Uitspraak
17.7053 AW
13 september 2017, 16/4962 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
OVERWEGINGEN
1.2. Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het bestuur appellant in het belang van de dienst geschorst, is hem de toegang tot zijn werkplek ontzegd en is hem verboden contact te hebben met collega’ s en derden. De reden van de schorsing was met name gelegen in een onderzoek naar de samenwerking tussen appellant en een extern [bureau], [naam bureau] ( [het bureau] ).
1.6. Na een voornemen daartoe, waartegen appellant zijn zienswijze heeft kunnen indienen maar van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt, heeft het bestuur appellant bij besluit van 2 maart 2016 primair de disciplinaire maatregel van strafontslag opgelegd en subsidiair ontslag verleend wegens een ontstane vertrouwensbreuk op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst zonder aanspraak op een bovenwettelijke en nawettelijke uitkering. Bij dit besluit zijn, onder verwijzing naar het voornemen, de volgende feitelijke gedragingen van appellant als plichtsverzuim aangemerkt (kort weergegeven):
- het onbevoegd en in strijd met voor appellant geldende regels en normen aangaan van drie overeenkomsten met [het bureau] (feitencomplex 1);
- het lekken van vertrouwelijke informatie aan [het bureau] en het overtreden van het contactverbod met medewerkers van [het bureau] (feitencomplex 2).
80 uren opgelegd. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof Arnhem van
30 december 2016. Appellant heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.
BDO-rapport en het DB-verslag. Vaststaat dat appellant op 17 april 2014 beschikte over het BDO-rapport. Verder is uit de tapverslagen gebleken dat medewerkster [C] , die de schermfoto’s van het DB-verslag heeft gemaakt, heeft verklaard die foto’s naar appellant te hebben gestuurd. In het telefoongesprek van 4 maart 2015 tussen appellant en [B] heeft appellant daarover onder meer gezegd: “Ze weten dat zij (lees: [C] ) het heeft gedaan. Ze weten dat ik tussen 7 en 9 april meerdere malen contact heb gehad met jou, [voornaam B.] en met haar.” en “Dus eh… ze vermoeden inderdaad wel dat ik dat heb gedaan”. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat appellant de gegevens uit het BDO-rapport en het DB-verslag, welke gegevens in de onderhavige context naar hun aard vertrouwelijk zijn, aan [het bureau] heeft verstrekt. De blote ontkenning van appellant volstaat in het licht van het vorenstaande niet.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.