ECLI:NL:CRVB:2018:2172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
15/7606 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na toegenomen psychische beperkingen door auto-ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA werd afgewezen. Appellant, die sinds 13 mei 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten, die zijn ontstaan na een auto-ongeval in september 2014, niet voldoende zijn erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de toegenomen psychische beperkingen van appellant niet in die mate aanwezig waren op de datum in geding, 13 mei 2014. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de conclusie van het Uwv, dat de psychische klachten van appellant niet leiden tot meer beperkingen dan eerder vastgesteld, zorgvuldig is gemotiveerd. De Raad heeft ook overwogen dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten aan de orde.

Uitspraak

15/7606 WIA
Datum uitspraak: 18 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 oktober 2015, 15/505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Namens appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellant heeft een vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 23 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een weergave van de voorgeschiedenis van dit geding wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 29 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2602.
1.2.
Bij brief van 30 mei 2014 heeft appellant het Uwv te kennen gegeven dat hij sinds
13 mei 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 22 juli 2014 onderzocht. Op basis van dit onderzoek en met inachtneming van door appellant overgelegde informatie van zijn behandelend neuroloog en psycholoog heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 24 juli 2014 gerapporteerd dat de door appellant gemelde psychische klachten in enige mate medisch zijn onderbouwd, maar niet leiden tot meer beperkingen voor psychische belastbaarheid dan voor appellant bij einde wachttijd, op 16 april 2010, al werden aangenomen. Voorts kan de door appellant gestelde toename van de lichamelijke klachten medisch moeilijk worden onderbouwd. De lichamelijke en psychische klachten leiden niet tot een verandering van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 april 2010. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 mei 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Het door appellant tegen het besluit 28 juli 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport van 12 december 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. In de door appellant overgelegde informatie van zijn behandelend chirurg, KNO-arts en GZ-psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de aandoeningen van appellant geen aanleiding geven voor het aannemen van een urenbeperking. De rechtbank heeft voorts de conclusie van het Uwv onderschreven dat de omstandigheid dat appellant bij besluit van
25 maart 2015 met ingang van 1 november 2014 alsnog een WIA-uitkering is toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%, geen consequenties heeft voor de voor appellant op de datum in geding geldende beperkingen, omdat deze uitkering haar grondslag vond in een appellant in september 2014 overkomen auto-ongeval dat heeft geleid tot een crisis door opgestapelde psychosociale problematiek, die geen consequenties heeft voor de voor appellant op de datum in geding geldende beperkingen.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat uit de informatie van de behandelend artsen van appellant voldoende blijkt dat bij hem op de datum in geding sprake was van een depressie, relatieproblemen en een pijnstoornis, die leidden tot energetische beperkingen en een beperkte psychische draagkracht. Appellant heeft voorts betoogd dat zijn draagkracht ten tijde in geding niet verschilde van die na het ongeval in september 2014. Ter zitting van
9 december 2016 heeft appellant met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec, betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke medisch deskundige heeft benoemd. Appellant heeft dit beroep desgevraagd bij brief van 9 mei 2018 nader onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het in 3 genoemde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meebrengt dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017,
ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft overwogen is de kern van het beginsel van de
equality of armserin gelegen dat slechts als evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen
equality of armstussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan in dit geval bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen om (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden om zelf een deskundige in te schakelen. Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld omdat een behandelend arts genoodzaakt is de informatie beperkt te verstrekken, ligt het op de weg van de bestuursrechter betrokkene voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
4.1.2.
Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn belastbaarheid op de in geding zijnde datum heeft overschat en heeft deze mogelijkheid ook benut. Niet kan worden gezegd dat de informatie van de hem behandelend artsen waarop appellant zich heeft beroepen naar haar aard niet geschikt zou zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die mogelijk een ander licht op de zaak werpt dan het Uwv over de zaak heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken.
4.2.1.
In verband met het in 2 genoemde besluit van 25 maart 2015 waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2014 recht heeft op een loonaanvullende WGA-uitkering op grond van de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% en gelet op wat appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft het geding zich toegespitst op de vraag of de beperkingen van appellant als vermeld in de nieuwe – aan het besluit van 25 maart 2015 ten grondslag liggende – FML van 13 maart 2015 ook al op
13 mei 2014 bestonden.
4.2.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de met ingang van 1 november 2014 toegenomen psychische beperkingen zijn terug te voeren in een crisis door opgestapelde psychosociale problematiek ten gevolge van het appellant in september 2014 overkomen auto-ongeval en dat deze beperkingen zich niet in die mate voordeden op de datum in geding, wordt onderschreven. Het oordeel van de rechtbank dat deze conclusie berust op een zorgvuldig onderzoek van het Uwv en deugdelijk is gemotiveerd wordt eveneens onderschreven.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Dogan

OS