ECLI:NL:CRVB:2018:2165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17-7146 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening en de rol van medebewoners

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die samen met haar partner bijstand ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de kostendelersnorm door het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom. De kostendelersnorm werd toegepast omdat hun dochter, die 21 jaar oud is, als kostendelende medebewoner werd beschouwd. Appellante stelde dat de toepassing van deze norm onterecht was, omdat haar dochter geen eigen inkomen had en de kosten niet daadwerkelijk gedeeld werden. De Raad heeft vastgesteld dat de kostendelersnorm dwingendrechtelijk is en dat de aard van het inkomen van medebewoners geen rol speelt bij de toepassing ervan. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante verworpen, omdat de wet geen ruimte biedt voor afwijkingen op basis van individuele omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7146 PW

Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2017, 17/136 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [X] .M.M. Janssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt samen met haar partner sinds 19 maart 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante en haar partner met ingang van 29 december 2015 gewijzigd door toepassing te geven aan de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de PW. Hieraan is ten grondslag gelegd dat hun dochter, [naam dochter] ( [X] ) geboren [in] 1994, 21 jaar is geworden. Het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat vanaf 29 december 2015 de woning gedeeld kan worden met drie personen die meetellen voor de hoogte van de bijstand.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 25 juli 2016 het dagelijks bestuur verzocht om de toepassing van de kostendelersnorm met ingang van 1 april 2016 ongedaan te maken vanwege een gewijzigde situatie. Appellante heeft verklaard dat de bijstand, die [X] met ingang van
1 februari 2016 zelfstandig ontving, per 1 april 2016 is beëindigd. [X] heeft geen eigen inkomen en haar in Zwitserland wonende echtgenoot draagt niet bij aan de kosten van hun huishouden.
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het onder 1.3 bedoelde verzoek van appellante afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte de kostendelersnorm heeft toegepast. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870, omdat deze uitspraak geen betrekking heeft op een situatie zoals die van appellante en haar partner en [X] . In dit verband heeft appellante erop gewezen dat de bijstand van [X] is beëindigd en dat [X] dus geen eigen inkomen meer had, zodat het delen van de kosten hier helemaal niet aan de orde was. De vraag of de kosten feitelijk werden gedeeld en of elk van hen daadwerkelijk bijdroeg in de kosten kan dan ook helemaal niet gesteld worden. Toepassing van de kostendelersnorm zou in hun situatie tot een onbillijkheid van overwegende aard leiden. Dit maakt dat toepassing gegeven moet worden aan het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, van de PW. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het niet verlenen van bijstand naar de volledige norm voor gehuwden in strijd is met de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het dagelijks bestuur heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de belangen van de tot hun huishouden behorende [X] en evenmin met de belangen van hun minderjarige kleinkind. Door aan haar en haar partner slechts de norm voor een kostendeler toe te kennen, terwijl [X] over geen enkele vorm van inkomen beschikte, beschikten appellante en haar partner over onvoldoende middelen van bestaan om in het onderhoud van zowel [X] als hun kleinkind
te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de PW, zoals luidend vanaf 1 januari 2016, is, indien de belanghebbende één of meer kostendelende medebewoners heeft, de bijstandsnorm per kalendermaand voor de belanghebbende: (40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende ̶ en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder indien hij gehuwd is ̶ en B voor de toepasselijke norm die volgt uit artikel 21, onderdeel b en artikel 22, onderdelen b en c van de PW. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de PW wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet is te rekenen tot een van de uitzonderingscategorieën, zoals vermeld in de onderdelen a tot en met d van dit artikel.
4.2.
De artikelen 22a en 19a van de PW zijn dwingendrechtelijk van aard en bieden
̶ behoudens de in artikel 19a vermelde uitzonderingssituaties die hier niet van toepassing
zijn ̶ geen ruimte voor afwijking dan wel buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. Uit de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870 volgt dat bij toepassing van de kostendelersnorm de aard van het inkomen van elk van de kosten delende medebewoners geen rol speelt. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners
de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Voorts
is in de wetgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning
deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
4.3.
Gelet op 4.2 slaagt de beroepsgrond dat de kostendelersnorm niet langer kan worden toegepast op de bijstand van appellanten omdat [X] geen eigen inkomen meer heeft, niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de wetgever aan de mogelijkheid dat de kosten feitelijk niet gedeeld kunnen worden namelijk geen consequenties heeft verbonden. Het dagelijks bestuur heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien de toepassing van de kostendelersnorm te herzien. Ten aanzien van het betoog van appellante dat de toepassing
van de kostendelersnorm in haar situatie tot een onredelijke uitkomst leidt, wordt opgemerkt dat de PW geen grondslag biedt voor afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.4.
In artikel 18, eerste lid, van de PW is bepaald dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Uit de uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450, volgt dat voor een individuele afstemming met toepassing van deze bepaling in de vorm van een verlaging of verhoging slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.5.
Appellante heeft haar stelling dat [X] geen bijdrage kan leveren in de kosten niet met verifieerbare stukken onderbouwd, zodat de beroepsgrond dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de hoogte van de bijstand
met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW, af te stemmen op de specifieke omstandigheden van appellante en haar gezin, wordt verworpen.
4.6.
De beroepsgrond dat toepassing van de kostendelersnorm in strijd komt met de
artikelen 3 en 27 van het IVRK en artikel 3 van het EVRM, slaagt ook niet. Voor [X] kan appellante geen beroep doen op schending van de artikelen 3 en 27 van het IVRK, omdat haar dochter ten tijde van de besluitvorming meerderjarig was. Zij valt gelet op artikel 1 van
het IVRK niet onder de reikwijdte van het IVRK. Nu appellante geen enkel inzicht in de financiële situatie van haar en haar partner en van [X] heeft gegeven en haar standpunt niet nader heeft onderbouwd, is reeds daarom niet vast te stellen of, voor wat betreft het belang
van haar kleinkind, de artikelen 3 en 27 van het IVRK zijn geschonden, nog daargelaten dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die in het onderhavige geval vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij niet voldoende nauwkeurig zijn omschreven om in dit geschil als objectief recht te worden toegepast. Ook voor het beroep
op artikel 3 van het EVRM geldt dat appellante haar beroep op schending van dat artikel onvoldoende heeft onderbouwd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Onder deze omstandigheden bestaat geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit
LO