ECLI:NL:CRVB:2018:216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
16/5867 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onvoldoende re-integratie-activiteiten door werkgever na uitval werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever (appellante) na de uitval van een werknemer. De werknemer, die sinds 2001 in dienst was, viel uit op 27 oktober 2013 na een ongeval en had sindsdien te maken met diverse klachten. De bedrijfsarts van de werkgever stelde beperkingen vast, maar de verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat de werkgever bij de re-integratie niet van de juiste inschatting van de arbeidsmogelijkheden van de werknemer was uitgegaan. Dit leidde tot de conclusie dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, wat resulteerde in een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting door het Uwv.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van de werkgever tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde de werkgever haar standpunt dat de door de bedrijfsarts geformuleerde beperkingen juist waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de werkgever onvoldoende had aangetoond dat zij aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever om een juiste inschatting van de mogelijkheden van de werknemer te maken, ongeacht het advies van de bedrijfsarts.

Uitspraak

16/5867 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 augustus 2016, 16/1224 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats 2] (werknemer)
Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.M. Martens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer heeft vanaf 2001 in dienst van appellante gewerkt, laatstelijk in de functie van bedrijfsleider voor 40 uur per week. De werkzaamheden bestonden deels uit niet-fysiek belastende organisatorische en representatieve werkzaamheden en deels uit meer fysieke taken als schoonmaak, tuinonderhoud, bar- en keukenwerk. Werknemer is op 27 oktober 2013 uitgevallen uit deze functie met nek- en hoofdpijnklachten na een val met een crossmotor tien dagen eerder. Vanaf mei 2015 heeft werknemer ook linker knieklachten.
1.2.
Vanaf eind 2013 heeft werknemer aanvankelijk tien tot twaalf uur per week en later twaalf tot vijftien uur per week een aantal lichte taken van zijn eigen functie verricht. Op
25 juni 2015 heeft de bedrijfsarts van appellante de beperkingen die werknemer volgens hem heeft in een lijst opgenomen. Naast psychische en fysieke beperkingen heeft de bedrijfsarts ook vermeld dat werknemer niet meer dan ongeveer twee uur per dag en tien uur per week kan werken. Op basis van deze beperkingen heeft op verzoek van appellante een arbeidsdeskundige de arbeidsmogelijkheden van werknemer beoordeeld. Deze arbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapport van 29 juli 2015 geconcludeerd dat werknemer niet in volle omvang geschikt is voor zijn eigen functie en dat zijn huidige inzet conform zijn mogelijkheden is. De arbeidsdeskundige meent dat het werk van werknemer deels passend voor hem is te maken, door minder het accent te leggen op de fysieke taken. De arbeidsdeskundige acht werknemer op het moment van zijn onderzoek niet geschikt voor ander werk bij appellante en niet geschikt voor passende arbeid op de arbeidsmarkt.
1.3.
Werknemer heeft op 24 augustus 2015 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft, zoals blijkt uit het rapport van 2 oktober 2015, beoordeeld of appellante bij de
re-integratie-activiteiten van werknemer is uitgegaan van een juiste inschatting van zijn arbeidsmogelijkheden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat dat niet het geval is. Volgens hem heeft de bedrijfsarts te veel en te zware psychische en fysieke beperkingen voor de werknemer aangenomen en bestond er voor een urenbeperking van twee uur per dag en tien uur per week geen medische grondslag. De verzekeringsarts heeft volgens hem wel de juiste beperkingen van werknemer opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst, die volgens de verzekeringsarts arbitrair vanaf 1 maart 2015 van toepassing is voor werknemer.
1.4.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante bij de
re-integratie van werknemer is uitgegaan van te zware beperkingen van werknemer. Als gevolg daarvan heeft de door appellante om advies verzochte arbeidsdeskundige ten onrechte geconcludeerd dat de omvang waarin werknemer in zijn eigen werk is gere-integreerd conform zijn mogelijkheden is en ten onrechte geadviseerd niet te onderzoeken of via het zogenoemde tweede spoor de werknemer in een functie buiten het bedrijf van appellante kan re-integreren. Omdat werknemer werkzaam is voor minder uren dan waartoe hij in staat is, is er geen sprake van een bevredigend resultaat van de re-integratie-inspanningen. De
re-integratie-inspanningen van appellante zijn volgens de arbeidsdeskundige onvoldoende geweest, zonder dat appellante daarvoor een deugdelijke grond had, want zij heeft zich laten leiden door het onjuiste advies van de bedrijfsarts, terwijl zij zelf verantwoordelijk blijft voor een juiste inschatting van de mogelijkheden van de werknemer.
1.5.
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot 12 november 2016, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar
re-integratie-verplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat de bedrijfsarts wel van de juiste beperkingen van werknemer is uitgegaan.
1.6.
Bij besluit van 17 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2015 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv zorgvuldig geacht en heeft geen reden gezien om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingeschatte belastbaarheid van werknemer niet te volgen. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante bij de re-integratie is uitgegaan van te weinig functionele mogelijkheden van werknemer, als gevolg waarvan appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste en het tweede spoor heeft verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de door de bedrijfsarts geformuleerde beperkingen van werknemer juist zijn. Appellante heeft erop gewezen dat ook werknemer van mening was dat het aantal uren dat hij werkzaam was, voor hem het maximaal mogelijke was. Appellante heeft verwezen naar de visie van de bedrijfsarts en het advies van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige, welk advies zij heeft gevolgd. Appellante meent dat zij heeft voldaan aan haar re-integratie-verplichtingen en dat eventuele twijfel aanleiding zou moeten zijn voor de Raad om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht.
4.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar wat daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en afdoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat werknemer aanzienlijk minder beperkingen had en meer arbeidsmogelijkheden dan door de bedrijfsarts van appellante is aangenomen. De inschatting door de verzekeringsartsen van het Uwv van de mogelijkheden van werknemer vanaf maart 2015 is gebaseerd op een eigen onderzoek van de verzekeringsarts en op de beschikbare informatie van de behandelaars van werknemer. Tevens is daarbij de onderbouwde visie van de bedrijfsarts betrokken. De conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat werknemer meer mogelijkheden had dan is aangenomen door de bedrijfsarts, is inzichtelijk en overtuigend onderbouwd. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 2 oktober 2015 is blijkt dat de andere visie op de mogelijkheden van werknemer ook is besproken met de bedrijfsarts en dat deze geen duidelijke medische verklaring kon geven voor de door hem vastgestelde zeer zwaarwegende beperkingen zoals de urenbeperking van twee uur per dag. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit juist heeft bevonden en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen reden is om een deskundige in te schakelen. Ook met wat in hoger beroep is aangevoerd, is geen twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontstaan. Voor het benoemen van een deskundige door de Raad is daarom geen aanleiding.
4.4.
Terecht is door het Uwv geconcludeerd dat de re-integratie niet tot een bevredigend resultaat heeft geleid, nu aan het einde van de re-integratieperiode werknemer minder uren werkzaam was dan waartoe hij medisch in staat was. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, nu deze gebaseerd waren op een verkeerde inschatting van de arbeidsmogelijkheden van werknemer. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen in het eerste en het tweede spoor heeft verricht. Dat appellante het advies van de arbeidsdeskundige van 29 juli 2015 heeft gevolgd kan niet als rechtvaardiging worden aangenomen, nu deze is afgegaan op de te beperkte inschatting door de bedrijfsarts van de mogelijkheden van werknemer. Dat appellante de visie van de bedrijfsarts heeft gevolgd, komt volgens vaste rechtspraak voorts voor haar risico (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713 en van 7 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3338).
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H. Achtot

UM