In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als cateringmedewerker werkte, was uitgevallen door nek- en rugklachten en had daarnaast een enkelbreuk opgelopen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 13 mei 2015, concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 7 juli 2016, waartegen appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gaven om aan de vastgestelde beperkingen van appellante te twijfelen. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschreden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar klachten en dat de FML adequaat was.
Het door appellante overgelegde orthopedisch expertiserapport bood geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies, ondanks de door appellante aangevoerde bezwaren, medisch geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.