ECLI:NL:CRVB:2018:2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/5276 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als cateringmedewerker werkte, was uitgevallen door nek- en rugklachten en had daarnaast een enkelbreuk opgelopen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 13 mei 2015, concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 7 juli 2016, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gaven om aan de vastgestelde beperkingen van appellante te twijfelen. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen onvoldoende waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschreden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar klachten en dat de FML adequaat was.

Het door appellante overgelegde orthopedisch expertiserapport bood geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies, ondanks de door appellante aangevoerde bezwaren, medisch geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

16.5276 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juli 2016, 15/8502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Lorié-Beugeling hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lorié-Beugeling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als cateringmedewerker voor 19,96 uur per week. Zij is voor deze werkzaamheden op 5 augustus 2013 uitgevallen wegens nek- en rugklachten voortkomend uit artrose en discopathie van nek- en rugwervels. Daarnaast heeft appellante in september 2014 na een val met de fiets een breuk in de rechterenkel opgelopen. Als gevolg daarvan heeft zij voetklachten ontwikkeld.
1.2.
Appellante heeft op 13 mei 2015 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts lichamelijk- en psychisch onderzoek verricht en kennisgenomen van de dossiergegevens van appellante. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 27,55%.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 3 augustus 2015 (datum in geding) minder dan 35% was, zodat voor appellante met ingang van die datum geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Bij besluit van 26 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
13 juli 2015, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 november 2015, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank moet op grond van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt volgens de rechtbank dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten en dat er bij lichamelijk onderzoek geen zware bewegingsbeperkingen zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank gaat dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van
26 juni 2015. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de belastbaarheid van appellante in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet wordt overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding om de conclusie van het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is onjuist te achten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de echtbank terecht de WIA-uitkering ontzegd per 3 augustus 2015.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen onvoldoende tot uitdrukking komen in de FML en dat zij de geselecteerde functies waarin sprake is van beroepsmatig autorijden niet kan vervullen, omdat deze haar belastbaarheid overstijgen. Ter ondersteuning van haar standpunt dat de beperkingen ten aanzien van de aspecten torderen, klimmen en hoofdbewegingen te licht zijn vastgesteld heeft appellante een orthopedisch expertiserapport van orthopedisch chirurg R.J.J. Devilée van 25 augustus 2017 overgelegd. Uit dit expertiserapport blijkt volgens appellante dat orthopedisch chirurg Devilée op een aantal punten tot andere onderzoeksresultaten en beperkingen komt dan de verzekeringsartsen van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een aanvullende rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 september 2017 verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 26 juni 2015, te licht hebben vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben appellante gezien en hebben appellante onderzocht. De rug- en nekproblematiek alsmede de voetklachten van appellante zijn onderkend en op inzichtelijke wijze betrokken bij de beoordeling. In verband daarmee zijn beperkingen vastgesteld en neergelegd in de FML.
4.3.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde orthopedisch expertiserapport van orthopedisch chirurg Devilée van 25 augustus 2017 geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Daartoe wordt overwogen dat orthopedisch chirurg Devilée geen ander beeld van de beperkingen van appellante heeft geschetst dan dat waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 november 2015 rekening mee heeft gehouden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van
18 september 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat er naar aanleiding van het expertiserapport van orthopedisch chirurg Devilée geen aanleiding is om de FML verder aan te passen. Het expertiserapport biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen met betrekking tot de aspecten torderen, klimmen en hoofdbewegingen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat orthopedisch chirurg Devilée er in het expertiserapport op heeft gewezen dat het aan de verzekeringsarts is om de door hem vastgestelde beperkingen om te zetten in beperkingen in de FML.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de FML, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige geduide chauffeursfuncties besteller post/pakketten (SBC-code 282102) en chauffeur personen (SBC-code 111241) in medisch opzicht niet geschikt zijn. Dat in deze functies verdergaande strekking van de nek vaker voorkomt dan door het Uwv aangenomen, zoals door appellante ter zitting is betoogd, volgt niet uit de beschrijvingen van de desbetreffende functies noch is dit anderszins gebleken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg heeft gehad over de voorkomende hoofdbewegingen in de chauffeursfuncties. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit acceptabel geacht. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom uitgaande van de juistheid van de FML de geselecteerde functies – gelet op de aan die functies verbonden belasting – in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) H. Achtot

CVG