ECLI:NL:CRVB:2018:2130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/3650 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlening en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de verlening van een persoonsgebonden budget (pgb) aan appellante voor het jaar 2014, dat door het Zorgkantoor was vastgesteld op nihil. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Zorgkantoor handhaafde zijn standpunt dat appellante niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen zoals vastgelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was om de besteding van het pgb adequaat te verantwoorden. Er ontbraken urendeclaraties en de girale betalingen waren niet te herleiden tot de zorgovereenkomsten. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid het pgb lager kon vaststellen en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het eerder betaalde bedrag van € 17.879,06 terug te vorderen. Appellante had geen overtuigende argumenten aangedragen die de terugvordering konden weerleggen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van een goede administratie en verantwoording bij de toekenning van pgb's, evenals de bevoegdheid van het Zorgkantoor om bij niet-naleving van de verplichtingen tot terugvordering over te gaan.

Uitspraak

17.3650 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 maart 2017, 16/3718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 11 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Namens appellante zijn verschenen mr. Kaya en [X.], de moeder van appellante. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van in totaal € 17.879,06 (netto).
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en bepaald dat appellante een bedrag van € 17.879,06 moet terugbetalen. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor is daarom bevoegd tot lagere vaststelling en terugvordering van het pgb van appellante en heeft redelijkerwijs van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat het bestreden besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen. Het Zorgkantoor was bevoegd het pgb lager vast te stellen, omdat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Er zijn geen urenbriefjes bijgehouden terwijl met variabele uren werd gewerkt en in de zorgovereenkomst een vast maandbedrag is afgesproken. Hierdoor is niet objectief verifieerbaar hoeveel uren zorg is geleverd, voor welk uurtarief en door welke zorgverlener. Verder heeft de rechtbank het standpunt van het Zorgkantoor onderschreven dat geen sprake is geweest van begeleiding in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft erkend dat de gevoerde administratie niet voldoet aan de verplichtingen verbonden aan het pgb. Volgens haar is het pgb echter wel aan AWBZ-zorg besteed die bovendien giraal is betaald. Het Zorgkantoor kan daaruit afleiden welke zorg, door wie en voor welke bedrag is verleend. Appellante heeft zich verder beroepen op het vertrouwensbeginsel en gesteld dat zij mocht vertrouwen op een door CIZ gedane toezegging. Appellante heeft bovendien baat gehad bij de geboden begeleiding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante bij de verantwoording van de besteding van het pgb voor 2014 niet heeft voldaan aan de bij de verlening opgelegde administratieve verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb voor het jaar 2014 lager vast te stellen. Anders dan appellante stelt, blijkt onvoldoende uit de stukken dat het pgb is besteed aan AWBZ-zorg. Zo is volgens appellante sprake geweest van een afgesproken vast maandtarief met daarnaast variabele uren. Een afgesproken variabel uurtarief ontbreekt evenwel in de zorgovereenkomsten. Verder ontbreken urendeclaraties. De girale betalingen zijn niet te herleiden tot de afspraken in de zorgovereenkomsten en ook niet tot de door appellante afgelegde verantwoording.
4.4.
Verder blijkt uit de gegeven toelichting op de geboden activiteiten onvoldoende hoe de geboden ondersteuning in dienst heeft gestaan van de met de indicatie beoogde doelen en wat de rol van de zorgverlener daarbij is geweest. Nog los van de vraag of CIZ een toezegging heeft gedaan dat de geleverde zorg begeleiding is, kan het Zorgkantoor daaraan niet gebonden worden. Dat appellante baat heeft gehad bij de geboden zorg, maakt ten slotte niet dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling.
4.5.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 17.879,06 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en N.R. Docter en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y. Azirar
SSa