ECLI:NL:CRVB:2016:4504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
15/2106 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de medische grondslag van het bestreden besluit

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 2003 een uitkering ontvangt op basis van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als tufter bij een tapijtfabriek werkte, viel in 2002 uit wegens lichamelijke klachten. Na een eerdere verlaging van zijn uitkering in 2005, heeft het Uwv in 2014 een herbeoordeling uitgevoerd, waarbij de WAO-uitkering van appellant werd verlaagd naar de klasse 35 tot 45%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Overijssel heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen, en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de bevindingen van psychiater P.J.H. Notten, die een expertise heeft uitgevoerd, op zorgvuldige wijze hebben meegenomen in hun oordeel. Notten concludeerde dat er geen psychiatrisch toestandsbeeld bij appellant kon worden vastgesteld, wat de basis vormde voor de beslissing van het Uwv. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist is.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant, die stelde dat er wel degelijk sprake was van wezenlijke beperkingen op psychiatrisch gebied, niet kunnen volgen. De overgelegde medische stukken gaven onvoldoende aanleiding om de conclusies van Notten en de verzekeringsartsen te betwisten. De Raad heeft daarom het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

15/2106 WAO
Datum uitspraak: 25 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 februari 2015, 14/2820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden. Het Uwv heeft hierop gereageerd. Namens appellant is nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Voor appellant is
mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J. van Dalfsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tufter bij een tapijtfabriek. Op
4 november 2002 viel hij uit wegens diverse lichamelijke klachten. Na het einde van de wachttijd is hij met ingang van 3 november 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2005, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2006, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 mei 2005 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het tegen het besluit van 5 april 2006 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
28 november 2006. Bij uitspraak van 30 december 2009 heeft de Raad deze
uitspraak vernietigd. Daarbij heeft de Raad het oordeel van de als deskundige geraadpleegde psychiater W.H.J. Mutsaers gevolgd dat de belastbaarheid van appellant op 8 mei 2005 niet juist was vastgesteld. Het Uwv heeft appellant met ingang van 8 mei 2005 ongewijzigd in aanmerking gebracht voor een naar een volledige arbeidsongeschiktheid berekende
WAO-uitkering.
1.3.
In 2013 is het Uwv overgegaan tot een herbeoordeling. In het kader van die
herbeoordeling heeft de verzekeringsarts van het Uwv psychiater W.M.J. Hassing verzocht een expertise te verrichten. Hassing concludeerde in haar rapport van 4 december 2013 dat wegens de houding van appellant tijdens haar onderzoek geen diagnose kon worden gesteld, in verband waarmee zij de verzekeringsarts in overweging gaf appellant een aantal dagen
klinisch te laten opnemen ter evaluatie van zijn psychische toestand. Psychiater P.J.H. Notten heeft vervolgens op verzoek van de verzekeringsarts een nadere expertise verricht, waartoe appellant een aantal dagen is opgenomen op de afdeling psychiatrie van een ziekenhuis.
1.4.
Gegeven de bevindingen en conclusies van Notten, als vervat in diens expertiserapport van 11 februari 2014, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat niet langer reden bestaat om appellant beperkt te achten in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Wel blijft er reden appellant nog te beperken wat betreft zijn fysieke belastbaarheid. Indien daarmee rekening wordt gehouden, bestaat er volgens de verzekeringsarts geen aanleiding voor een beperking van de duurbelastbaarheid.
1.5.
Arbeidskundig onderzoek op basis van de volgens voormelde uitgangspunten opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) wees uit dat voor appellant nog diverse passende
functies vallen aan te geven, waarmee hij een zodanig loon kan verdienen dat ten opzichte van zijn maatgevende inkomen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit overeenkomend met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
2.1.
In lijn met evenvermelde uitkomsten van het heronderzoek, heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2014 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 2 juli 2014 verlaagd naar de klasse 35 tot 45%.
2.2.
Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2014, hebben de
verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen aanleiding gevonden om af te wijken van de hiervoor weergegeven conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, waarna het bezwaar van appellant bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
3.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit
overwogen dat aan dat besluit, mede gelet op de op verzoek van de verzekeringsarts door Hassing en Notten verrichte expertises, een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt.
3.2.
Uitgaande van dit zorgvuldige onderzoek heeft de rechtbank voorts geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Over het niet (langer) opnemen van beperkingen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren) en rubriek 2 (sociaal functioneren) van de FML heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts daarbij in aanmerking heeft genomen dat tijdens de diagnostische opname door Notten geen psychiatrisch toestandsbeeld kon worden vastgesteld. Notten heeft zijn conclusies, aldus de rechtbank, uitgebreid toegelicht en heeft daarbij gemotiveerd waarom hij van mening is dat de conclusies van eerdere psychiaters – die wel uitgingen van de aanwezigheid van een psychiatrische aandoening bij appellant – onjuist zijn. Appellant heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk kunnen maken dat de beperkingen in de FML onjuist zijn vastgesteld. In dit verband heeft de rechtbank nog overwogen dat zij ook in de door appellant in beroep overgelegde brief van de aan de GGZ-instelling Dimence verbonden behandelend psychiater M. Tervoort onvoldoende grond ziet voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet blijkt waarop Tervoort zijn oordeel heeft gebaseerd en voorts dat appellant pas sinds december 2014, geruime tijd na de datum in geding, bij Tervoort onder behandeling is gekomen.
3.3.
Nu tenslotte door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de voor appellant toegestane belastbaarheid op de datum in geding, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat bij hem op psychiatrisch gebied wel degelijk sprake is van wezenlijke beperkingen. Appellant wijst in dit verband op eerdere
psychiatrische rapporten en op de door zijn huidige behandelend psychiater Tervoort
verstrekte informatie. Appellant heeft stukken overgelegd van de bij Dimence werkzame
GZ-psycholoog R. Eikelenboom en meergenoemde psychiater Tervoort. Ook heeft appellant een nader expertiserapport van psychiater Notten van 3 februari 2016 ingezonden, welk
rapport Notten op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft opgesteld in het kader van de beoordeling van een nieuwe ziekmelding van appellant in augustus 2015.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de medische grondslag van het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De verzekeringsartsen hebben, gelijk de rechtbank heeft overwogen, naast de uitkomsten van eigen onderzoek, in het bijzonder acht geslagen op de bevindingen en conclusies van het expertiseonderzoek door psychiater Notten, als vervat in het expertiserapport van 11 februari 2014. De Raad heeft in navolging van de rechtbank geen redenen voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de medische grondslag van het bestreden besluit niet op dit expertiserapport van Notten hebben mogen baseren.
5.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat niet is kunnen blijken van
genoegzame redenen om de medische grondslag van het bestreden besluit als onjuist aan te merken. Notten heeft ook naar het oordeel van de Raad overtuigend uiteengezet dat bij
onderzoek en observatie van appellant gedurende de opname in het ziekenhuis geen
psychiatrisch toestandsbeeld bij hem kon worden vastgesteld. Volgens Notten is dit reeds het geval vanaf 2005, daarom in elk geval ook op de in dit geding ter beoordeling voorliggende datum 2 juli 2014. Notten licht daarbij nog toe waarom hij eerdere rapporten van eertijds
behandelend psychiaters S. Gülsaçan en F. Kaya niet betrouwbaar acht.
5.4.
De in hoger beroep in het geding gebrachte medische stukken bevatten onvoldoende grondslag voor een ander oordeel. De Raad kan zich verenigen met de reactie op die stukken, zoals verwoord door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diens rapporten van
4 januari 2016 en 17 juni 2016. In essentie komt die reactie erop neer dat de overgelegde stukken van de behandelaars van appellant reeds onvoldoende gewicht in de schaal leggen omdat ze geen betrekking hebben op de datum in geding. Voor het nadere expertiserapport van Notten van 3 februari 2016 geldt hetzelfde, terwijl het ook naar zijn inhoud geen
aanleiding geeft tot twijfel. Notten volhardt in dit rapport namelijk primair in zijn mening dat het gedrag van appellant zo bizar is dat er geen reden is om te denken dat hij een psychiatrisch toestandsbeeld heeft. Het lijkt dat appellant het ingestudeerd heeft, aldus Notten. De enkele omstandigheid dat Notten in zijn rapport van 3 februari 2016 daaraan toevoegt dat het bestaan van een psychiatrisch toestandsbeeld niet kan worden uitgesloten en dat mitsdien een
hernieuwde diagnostische opname zou kunnen worden overwogen, levert onvoldoende reden op voor twijfel aan de conclusies van Notten over de datum in geding, welke conclusies immers wel tot stand zijn gekomen aan de hand van uitgebreid onderzoek en observatie van appellant tijdens een klinische opname.
5.5.
In het hiervoor overwogene ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor
benoeming van een psychiatrisch deskundige, zoals namens appellant is verzocht.
5.6.
Uit de overwegingen onder 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.W. Schuttel en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem