ECLI:NL:CRVB:2018:2124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/5484 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op salarissuppletie voor ambtenaar na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een ambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Almere, die zijn bezwaar tegen de hoogte van de salarissuppletie ongegrond had verklaard. De appellant had een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin was vastgelegd dat hij recht had op een suppletieregeling bij het aanvaarden van een nieuwe baan met een lager salaris. De Raad oordeelde dat de appellant slechts recht had op één maand salarissuppletie, omdat hij slechts één maand in dienst was geweest bij de nieuwe werkgever. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank dat de suppletieregeling bedoeld is om het verschil in salaris aan te vullen en dat er geen recht op suppletie bestaat als er geen werk en salaris is. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat zijn aanspraak op de suppletieregeling eerder was ingegaan dan vastgesteld in de overeenkomst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5484 AW

Datum uitspraak: 12 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 juni 2017, 16/3991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Boskma hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boskma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. Hofste en mr. C.M. ten Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 27 april 2011 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (overeenkomst)
gesloten. In deze overeenkomst is onder meer neergelegd dat appellant van 1 mei 2011 tot
1 mei 2012 is vrijgesteld van werk en buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging geniet. Verder is voorzien in een suppletieregeling, waarbij het suppletiebedrag in de periode van 1 mei 2012 tot 1 mei 2013 maximaal € 9.600,- bruto per jaar bedraagt. Aan appellant is vervolgens op zijn verzoek daartoe met ingang van 1 mei 2012 eervol ontslag verleend.
1.2.
Op 1 oktober 2012 heeft appellant een arbeidsovereenkomst gesloten met [naam werkgever] ( [werkgever] ). Dit betrof een voltijdbaan met ingang van 1 oktober 2012 voor de duur van één jaar met een jaarbezoldiging die minder bedraagt dan de jaarbezoldiging van appellant bij de gemeente Almere. Bij brief van 29 oktober 2012 heeft [werkgever] appellant meegedeeld dat deze arbeidsovereenkomst binnen de overeengekomen proeftijd van een maand wordt beëindigd.
1.3.
Appellant heeft bij e-mail van 27 juni 2013 een beroep gedaan op de suppletieregeling over de periode van 1 mei 2012 tot 1 mei 2013. Vervolgens hebben partijen hierover geruime tijd via e-mail gecommuniceerd.
1.4.
Appellant heeft op 18 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de in de salarisspecificatie van 21 januari 2016 opgenomen betaling van € 800,- bruto aan salarissuppletie.
1.5.
Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet alleen betekenis toekomt aan de letterlijke bewoordingen van artikel 7 van de overeenkomst, maar ook aan de bedoeling van partijen en hetgeen zij redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten. De suppletieregeling is een vangnet voor het geval appellant minder zou gaan verdienen dan zijn jaarinkomen bij de gemeente [woonplaats] . Het uitgangspunt voor een vergelijk in jaarinkomen is dat er sprake is van een overeenstemmende arbeidsduur. Volgens het college is appellant één maand in dienst geweest van [werkgever] , waardoor geen sprake is van een overeenstemmende arbeidsduur. Appellant heeft daarom recht op € 800,- (1/12e deel van € 9.600,-).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - samengevat – het volgende overwogen. De suppletieregeling is te zien als vangnet en is bedoeld om het verschil in salaris aan te vullen. Op die manier wordt bewerkstelligd dat iemand sneller een nieuwe baan aanvaardt tegen een lager salaris. Op het moment dat iemand geen baan heeft en geen salaris, bestaat er dus geen recht op een salarissuppletie. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant slechts recht heeft op één maand aan salarissuppletie, omdat hij slechts één maand in dienst is geweest van [werkgever] .
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat het hoger beroep niet is gericht tegen de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen. Voorts heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat zijn aanspraak op de suppletieregeling niet is gaan lopen vanaf 1 mei 2012, maar vanaf 1 oktober 2012, dat is de datum van indiensttreding bij [werkgever] , tot 1 mei 2013, zodat hij aanspraak maakt op zeven maanden suppletie, zijnde € 5.600,-.
4.2.
De Raad stelt voorop dat de overeenkomst de neerslag vormt van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de tussen hen bestaande ambtelijke rechtsverhouding en moet worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het college toekomende bevoegdheden als werkgever. Aan deze regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het college maar ook voor appellant geldt (vergelijk de uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812). Bij de uitleg van een overeenkomst zoals deze komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (uitspraken van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290, en van
18 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2838).
4.3.
In artikel 7 van de overeenkomst staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De heer [Appellant] kan in aanmerking komen voor een suppletieregeling. Deze regeling geldt alleen, indien en voor zover de heer [Appellant] een voltijdbaan heeft aanvaard met een jaarbezoldiging, die minder bedraagt dan zijn jaarbezoldiging bij de gemeente Almere. In de periode 1 mei 2012 tot 1 mei 2013 bedraagt het suppletiebedrag maximaal € 9.600,- bruto per jaar; in het tweede jaar (1 mei 2013 tot 1 mei 2014) bedraagt het suppletiebedrag maximaal
€ 7.200,- bruto per jaar en in het derde jaar (1 mei 2014 tot 1 mei 2015) bedraagt het suppletiebedrag maximaal € 4.800,- bruto per jaar.”
4.4.
De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Uit artikel 7 van de overeenkomst volgt dat er een duidelijke relatie bestaat met het hebben van werk en ook met de duur van de daartoe gesloten arbeidsovereenkomst. In dit artikel kan niet, zoals appellant heeft betoogd, worden gelezen dat met de suppletie is beoogd om in het geval van werkloosheid een alternatief vangnet te bieden in de vorm van de garantie van een minimuminkomen. Nu appellant één maand werkzaam is geweest tegen een lagere bezoldiging, heeft het college hem in redelijkheid de suppletie naar rato kunnen toekennen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

IJ