ECLI:NL:CRVB:2018:2117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
18/1115 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herplaatsingsbesluit en geschiktheid voor eigen werk van appellant in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Erasmus MC. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.J.C. van Bemmel, had beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2018, waarin het bezwaar tegen een eerder besluit van 20 augustus 2014 opnieuw ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de Raad van bestuur niet voldoende had onderbouwd dat appellant op 1 september 2014 ongeschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot een herplaatsingsbesluit. De Raad volgde de conclusies van de medisch adviseur, die had vastgesteld dat er geen medische gronden waren voor de stelling dat appellant niet in zijn functie kon terugkeren. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde appellant in zijn functie, met terugwerkende kracht vanaf de peildatum. Tevens werd de Raad van bestuur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

18.1115 AW, 18/2040 AW

Datum uitspraak: 12 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Erasmus MC van 12 april 2018.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Erasmus MC (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 20 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2540) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2017, 16/4582, bevestigd met dien verstande dat de raad van bestuur een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak, en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen een door de raad van bestuur nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Namens appellant heeft mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat, op 11 januari 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroepschrift en de overige op het beroep betrekking hebbende stukken op 22 februari 2018 doorgezonden aan de Raad ter verdere behandeling.
Bij besluit van 12 april 2018 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2014 andermaal ongegrond verklaard.
Mr. Van Bemmel heeft namens appellant beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De raad van bestuur heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bemmel. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. Aiken en S.E. Pille MSc.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 20 juli 2017. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Op 11 mei 2017 heeft appellant de raad van bestuur in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:958) waarbij de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en het besluit van 30 mei 2016 heeft vernietigd.
1.3.
In de uitspraak van 20 juli 2017 heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de raad van bestuur met het besluit van 30 mei 2016 niet een juiste uitvoering heeft gegeven aan haar eerdere uitspraak van 15 maart 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:1906), omdat de raad van bestuur heeft nagelaten een medische rapportage te laten opmaken over de vraag of appellant ten tijde hier van belang ongeschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk als [functie] (eigen werk). De raad van bestuur heeft zijn standpunt, dat appellant zijn eigen werk niet kan verrichten, niet onderbouwd. De Raad heeft ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat, nu de raad van bestuur niet heeft onderbouwd dat appellant zijn arbeid niet zou kunnen verrichten, de herplaatsing op grond van artikel 3.7, tweede lid, van de CAO UMC evenmin kan standhouden. De raad van bestuur dient alsnog uitvoering te geven aan de hiervoor vermelde uitspraak van 15 maart 2016. Voor het antwoord op de vraag of de raad van bestuur appellant met ingang van 1 september 2014 op grond van artikel 8.5.1, eerste lid, van de CAO UMC mocht herplaatsen in een andere passende functie, is bepalend of appellant op die datum, de peildatum, ongeschikt was voor zijn eigen werk, waarbij de raad van bestuur, gelet op het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, ook alle nieuwe medische informatie moet betrekken die betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellant op de peildatum. Het is aan de raad van bestuur om aan de hand van medische gegevens aannemelijk te maken dat appellant op de peildatum ongeschikt was voor zijn functie en zo nodig de door appellant ingebracht medische rapportage te weerleggen.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 20 juli 2017 heeft de raad van bestuur aan drs. D.A.W. van der Heijden, medisch adviseur van het medisch adviesbureau
Med-Raad B.V. (medisch adviseur), gevraagd medisch advies uit te brengen en een aantal vragen te beantwoorden. Op 14 december 2017 heeft de medisch adviseur een eerste conceptadvies uitgebracht. Na aanvullende vragen van de zijde van de raad van bestuur en een reactie van mr. Van Bemmel heeft de medisch adviseur op 28 maart 2018 definitief advies uitgebracht. Op 10 april 2018 heeft hij nog een aantal vragen van de zijde van de raad van bestuur beantwoord. In zijn rapport komt de medisch adviseur onder meer tot het oordeel dat het hem op basis van de nu voorliggende medische stukken en de tijdens het spreekuur verkregen informatie niet duidelijk is op welke gronden de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in eerste instantie een beperking heeft geduid voor het werkzaam zijn in onregelmatige of ploegendienst. Dit strookt namelijk niet met het (toen al) vigerende verzekeringsgeneeskundige protocol over de aandoening van appellant. Het is dan ook aannemelijk te achten dat deze beperking in een latere rapportage werd verwijderd. Ook ten aanzien van de geduide preventieve beperking kan gesteld worden dat dit in het verzekeringsgeneeskundige protocol niet beschreven wordt. De preventieve beperking voor pers- en ademlucht is gegeven de aard van de aandoening ook niet te verklaren.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft de raad van bestuur het bezwaar tegen het besluit van
20 augustus 2014 andermaal ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen (18/1115 AW)
2.1.
De Raad volgt de raad van bestuur niet in zijn opvatting dat dit beroep kennelijk
niet-ontvankelijk is nu appellant de raad van bestuur na de uitspraak van 21 juli 2017 niet in gebreke heeft gesteld. Appellant had de raad van bestuur immers al op 11 mei 2017 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar na de uitspraak van de rechtbank van 8 februari 2017. Na de uitspraak van de Raad van 21 juli 2017 was de raad van bestuur ook zonder een nieuwe ingebrekestelling gehouden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Die mening was de raad van bestuur blijkbaar aanvankelijk ook toegedaan, nu op 18 augustus 2017 aan appellant een dwangsom van € 1.260,- is toegekend.
2.2.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Met het oog op de vergoeding van proceskosten heeft hij verzocht het beroep niettemin gegrond te verklaren. Het verkrijgen van een vergoeding voor proceskosten of griffierechten levert echter geen procesbelang bij de vernietiging van het bestreden besluit op, omdat gelet op de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb vernietiging van het bestreden besluit daarvoor geen voorwaarde is. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 12 april 2018 (18/2040 AW)
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft de raad van bestuur na heroverweging in bezwaar het besluit van 20 augustus 2014 gehandhaafd om appellant per 1 september 2014 te herplaatsen in de functie van facilitair medewerker.
2.4.
De raad van bestuur heeft met het bestreden besluit in zoverre een juiste uitvoering gegeven aan de uitspraken van de rechtbank van 15 maart 2016 en van de Raad van
21 juli 2017 dat hij een medisch rapport heeft laten uitbrengen over de vraag of appellant op
1 september 2014 ongeschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk.
2.5.
De vraag is vervolgens of de raad van bestuur met inachtneming van de relevante medische gegevens die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van appellant op
1 september 2014 aannemelijk heeft gemaakt dat appellant op die datum ongeschikt was voor zijn eigen werk, waarmee voldaan is aan de voorwaarde voor herplaatsing met toepassing van artikel 8.5.1, eerste lid, van de CAO UMC.
2.6.
Op grond van het rapport van de medisch adviseur heeft de raad van bestuur niet langer gehandhaafd dat bij appellant op 1 september 2014 een beperking bestond voor het werken in ploegendienst (lees: nachtdienst). De raad van bestuur heeft echter het standpunt gehandhaafd dat bij appellant op die datum een preventieve beperking bestond voor het gebruik van
pers- of ademlucht. Dit standpunt is gebaseerd op het medisch onderzoeksverslag van de arts van het Uwv, H. van Eijnsbergen, van 4 juli 2014 die, voor zover hier van belang, op advies van de bedrijfsarts preventief een beperking heeft aangenomen in het gebruik van
pers- of ademlucht. De raad van bestuur heeft op dit onderdeel niet het oordeel van de medisch adviseur gevolgd, omdat deze zich volgens de raad van bestuur onvoldoende heeft verdiept in de noodzaak van deze beperking en deze te gemakkelijk als vreemd heeft afgedaan. De raad van bestuur is verder van mening dat de rapportage van 25 oktober 2014 van H.E. Wonnink, medisch adviseur bij Belastbaarheid, niet in de besluitvorming meegewogen mag worden omdat Wonnink geen verzekeringsarts is. Als dat anders zou zijn, heeft ook Wonnink genoemde beperking te gemakkelijk zonder nadere onderbouwing van de hand gewezen.
2.7.
Met appellant en anders dan de raad van bestuur ziet de Raad geen grond om de bevindingen en conclusies van de medisch adviseur niet volledig te volgen. De medisch adviseur heeft de beschikking gekregen over alle relevante medische informatie, heeft appellant op zijn spreekuur gesproken en heeft uitvoerig en gemotiveerd gerapporteerd. Ook de nadien aan hem voorgelegde vragen heeft de medisch adviseur beantwoord. De raad van bestuur heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor twijfel of de medisch adviseur bij zijn onderzoek en de beantwoording van de hem gestelde vragen met de vereiste zorgvuldigheid te werk is gegaan. Op de expliciete vraag van de raad van bestuur of de beperking in het gebruik van pers- en ademlucht overblijft, heeft de medisch adviseur geantwoord: “Het is voor de aandoening van cliënt een vreemde preventieve beperking die niet te relateren valt aan de aandoening. Omdat er conform de vigerende richtlijn/verzekeringsgeneeskundig protocol ook geen aanleiding is tot het beperkingen van ploegendienst/nachtdienst, hetgeen door o.a. de informatie van de Laboretum wordt gesteund, zijn er dan ook geen beperkingen aannemelijk te maken. Terugkijkend in de medische stukken in het nu voorliggende dossier zou dit ook zo zijn op of rond de peildatum”. In het definitieve rapport heeft de medisch adviseur op een aanvullende vraag over hetzelfde onderwerp geantwoord dat het voor een individuele verzekeringsarts mogelijk blijft een beperking aan te nemen, maar dat in de voorliggende medische stukken geen argumentatie wordt gegeven voor de door de arts van het Uwv aangenomen beperking.
2.8.
In het bestreden besluit heeft de raad van bestuur ongemotiveerd gesteld dat de medisch adviseur zich onvoldoende heeft verdiept in de noodzaak van meergenoemde beperking en deze te gemakkelijk als vreemd heeft afgedaan. Ook heeft de raad van bestuur niet aan de hand van medische gegevens onderbouwd dat die beperking op 1 september 2014, in weerwil van de visie van de medisch adviseur, wel voor appellant gold en dat hij op grond daarvan ongeschikt voor zijn eigen werk was. De verwijzing naar het medisch onderzoeksverslag van de arts Van Eijnsbergen van 4 juli 2014 is daartoe ontoereikend. In de eerste plaats heeft Van Eijnsbergen in dat verslag ook opgemerkt dat de diabetes van appellant goed is ingesteld en dat hij af en toe een hypo krijgt, maar deze goed voelt aankomen. Verder is het medisch onderzoeksverslag van 4 juli 2014 achterhaald door de rapportage van 6 januari 2016 van
H. Zuidam, arbeidsdeskundige van het Uwv. Daarin komt Zuidam op basis van de aanpassing van de belastbaarheid door Van Eijnsbergen, waarbij de beperking voor nachtdiensten per
26 juni 2014 is vervallen, en na overleg met Van Eijnsbergen tot de conclusie dat appellant met ingang van 26 juni 2014 geschikt is voor zijn eigen werk.
2.9.
Los van het voorgaande stelt de Raad vast dat het gebruik van pers- of ademlucht op het helikopterdek, behoudens in geval van brand, vanaf 1 oktober 2014 niet meer nodig was. In het kader van de herhaalde heroverweging van het besluit van 20 augustus 2015, die heeft geleid tot de besluiten van 5 mei 2015, 30 mei 2016 en het bestreden besluit, had de raad van bestuur niet aan dit gegeven voorbij mogen gaan, te meer nu appellant meermaals heeft verzocht om, eventueel op proef, naar zijn oude functie te mogen terugkeren.
2.10.
De conclusie is dat het standpunt van de raad van bestuur dat appellant op
1 september 2014 ongeschikt was voor zijn eigen werk en dus ook het herplaatsingsbesluit niet op een deugdelijke motivering berusten. Bij dit oordeel laat de Raad nog daar dat de raad van bestuur het medisch onderzoeksverslag van Wonnink in zijn besluitvorming ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, reeds omdat de rechtbank de raad van bestuur in haar uitspraak van 15 maart 2016 heeft opgedragen inhoudelijk in te gaan op dit verslag en de raad van bestuur in deze uitspraak heeft berust.
2.11.
Wat onder 2.7 tot en met 2.10 is overwogen brengt mee dat het beroep slaagt, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat niet te verwachten is dat de raad van bestuur het herplaatsingsbesluit van een draagkrachtige motivering zal kunnen voorzien, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 augustus 2014 te herroepen. Dit betekent dat appellant met ingang van 1 september 2014 moet worden hersteld in zijn functie van [functie] en dat de (financiële) gevolgen van het herroepen besluit moeten worden teruggedraaid dan wel gerepareerd.
3. Er is aanleiding om de raad van bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.127,25 (0,25 punt voor het beroep wegens het niet tijdig beslissen en
twee punten voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting). Over de in bezwaar gemaakte kosten heeft de rechtbank al beslist in haar uitspraak van 15 maart 2016.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 20 augustus 2014;
  • veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • bepaalt dat de raad van bestuur aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van
€ 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk
ew