ECLI:NL:CRVB:2018:2100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
16/4051 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als schoonmaker heeft gewerkt, meldde zich op 8 oktober 2012 ziek vanwege psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 30 juni 2014, concludeerde een verzekeringsarts van het Uwv op 29 juli 2014 dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit werd vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en leidde tot de afwijzing van de uitkeringsaanvraag op 18 augustus 2014.

Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond op 20 februari 2015. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 11 mei 2016, waartegen appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 27 juni 2018 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat en een arbeidsdeskundige, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de psychische klachten van appellant voldoende waren verdisconteerd in de FML. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die zijn stellingen konden ondersteunen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskosten af.

Uitspraak

16.4051 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 mei 2016, 15/1869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koppert, J.A.M. Houberg (arbeidsdeskundige) en dr. D.C. Heijstek (medisch adviseur). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker bij [X] B.V. en bij [Y] Op 8 oktober 2012 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Op 30 juni 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Op 29 juli 2014 heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht, bij appellant beperkingen vastgesteld en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van deze FML voor appellant geschikte functies geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 22,75%. Bij besluit van 18 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een
WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij met ingang van 6 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 februari 2015
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na ontvangst van informatie van GZ-psycholoog/psychotherapeut B. Pattinama van 21 februari 2015, aanleiding gezien de FML op enkele aspecten aan te vullen en heeft een gewijzigde FML van 12 februari 2015 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De psychische klachten van appellant zijn voldoende verdisconteerd in de FML van
12 februari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanvullende rapportages van 23 oktober 2015 en 26 november 2015 gereageerd op het rapport van medisch adviseur Heijstek van 11 september 2015. Appellant heeft met de door hem in beroep overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij minder belastbaar is. De voor appellant geselecteerde functies zijn in medisch opzicht passend. Omdat de afwijzing van de aanvraag terecht is gehandhaafd op de grond dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, komt aan de vraag of appellant duurzaam arbeidsongeschikt is geen betekenis toe.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank. Hij heeft nogmaals verwezen naar het rapport van Heijstek van 11 september 2015 en hierbij benadrukt dat onvoldoende aandacht is besteed aan informatie afkomstig van de behandelend sector.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 oktober 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
De gronden die door appellant in hoger beroep zijn aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de beperkingen niet juist zijn weergegeven in de FML van 12 februari 2015. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
4.3.
Hieraan wordt toegevoegd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. De rechtbank heeft in het in beroep overgelegde rapport van Heijstek van 11 september 2015 terecht geen aanleiding gezien tot twijfel aan de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Dit rapport bevat geen weergave van de eigen onderzoeksbevindingen van Heijstek over de situatie van appellant op 10 september 2015. Voorts strookt de door Heijstek aangenomen situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden niet met het door de verzekeringsarts tijdens het spreekuur van
29 juli 2014 opgetekende dagverhaal van appellant. Daaruit blijkt niet van een situatie dat appellant lichamelijk of psychisch niet zelfredzaam zou zijn. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zich bij appellant geen van de in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten limitatief omschreven situaties voordoet waarin benutbare mogelijkheden niet aanwezig zijn.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en D.S. de Vries en
E.J.J.M Weyers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.R. Trox

RB