ECLI:NL:CRVB:2018:2092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
16/2344 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor WIA-uitkering na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als inpakster van chocolade werkte, had zich op 15 april 2013 ziek gemeld met elleboogklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 6 januari 2015, heeft het Uwv op 20 maart 2015 vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering, omdat zij niet arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De herindicatie van 21 april 2011 bevestigde dat er geen wezenlijke wijzigingen waren in de beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat appellante in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.2344 WIA

Datum uitspraak: 5 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 maart 2016, 15/7369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Namens appellante is
mr. Van Hemert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was laatstelijk voor 16 uur per week werkzaam als inpakster van chocolade in een dienstverband op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Op 15 april 2013 heeft zij zich met elleboogklachten voor dit werk ziek gemeld. Op 6 januari 2015 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 26 april 2015 (datum in geding) geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnoses epicondylitis lateralis (tennisarm/-elleboog) aan beide zijden, een zeer lichte verstandelijke handicap en persoonlijkheidsproblematiek. De beperkingen die appellante daardoor bij het verrichten van arbeid ondervindt, zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2015. De arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens geschikt bevonden voor haar eigen werk, waardoor zij niet arbeidsongeschikt is in de zin van de
Wet WIA. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd die appellante geacht wordt te kunnen vervullen. Op grond daarvan is berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 7,21% bedraagt. Bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante, na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante niet juist hebben vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank aandacht besteed aan alle klachten van appellante en haar beperkingen zijn in voldoende mate in kaart gebracht. In de door appellante overgelegde Wsw-herindicatie van 21 april 2011 heeft de rechtbank geen reden gezien voor een ander oordeel. Volgens de rechtbank is er evenmin reden voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet passend zijn. Omdat appellante met het verrichten van haar eigen werk dan wel met het vervullen van de geselecteerde functies een verlies aan verdiencapaciteit heeft van respectievelijk 0% en 7,21%, heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 26 april 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat zij, gelet op haar beperkingen, niet geschikt is voor haar maatgevende arbeid in Wsw-werk en de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties. Daartoe heeft zij gewezen op haar armklachten en psychische kwetsbaarheid. Ook heeft zij opnieuw naar voren gebracht dat uit de aan haar op 21 april 2011 verstrekte Wsw-herindicatie blijkt dat werken in het vrije bedrijf pas mogelijk is onder intensieve en indringende begeleiding. Een dergelijke vorm van begeleiding kan volgens appellante in redelijkheid niet van een werkgever in het vrije bedrijf worden verlangd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsartsen verrichte medische beoordeling voor onzorgvuldig of onjuist te houden. In de door appellante overgelegde Wsw-herindicatie van 21 april 2011 is eveneens terecht geen reden gezien voor een ander oordeel. Deze herindicatie bevestigt veeleer dat er sinds de vorige Wsw-indicatie geen wezenlijke wijzigingen zijn opgetreden in de aard van de beperkingen van appellante en zij ook in de toekomst in staat wordt geacht tot het leveren van een regelmatige arbeidsprestatie. Voor het oordeel dat appellante haar eigen werkzaamheden in Wsw-verband op de datum in geding om medische redenen niet zou kunnen verrichten zijn geen aanknopingspunten te vinden in de overige beschikbare (medische) gegevens. Daarbij wordt betrokken dat voor de armklachten van appellante geen neurologische verklaring is gevonden.
4.2.
Met het oordeel dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten is gegeven dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA, zodat de geschiktheid voor de geselecteerde functies onbesproken kan blijven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde

RB