Uitspraak
16.2344 WIA
2 maart 2016, 15/7369 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als inpakster van chocolade werkte, had zich op 15 april 2013 ziek gemeld met elleboogklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 6 januari 2015, heeft het Uwv op 20 maart 2015 vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering, omdat zij niet arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De herindicatie van 21 april 2011 bevestigde dat er geen wezenlijke wijzigingen waren in de beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat appellante in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.