ECLI:NL:CRVB:2018:2085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
17/1099 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door onduidelijke woon- en verblijfsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 12 juli 2016 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op de onduidelijkheid van de woon- en verblijfsituatie van de appellant, die niet kon aantonen dat hij afwisselend op twee opgegeven adressen verbleef. Tijdens een huisbezoek op 4 augustus 2016 verklaarde de appellant dat hij al twee weken onafgebroken op één van de adressen verbleef, wat niet overeenkwam met zijn eerdere opgave. De schoonzus van de appellant bevestigde dat hij afwisselend op het andere adres verbleef, maar de verklaringen waren tegenstrijdig. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1099 PW

Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2016, 16/7594 en 16/7597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Ettalhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Namens appellant is verschenen mr. Ettalhaoui. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 12 juli 2016 heeft appellant zich gemeld bij de afdeling bijzondere doelgroepen van de gemeente Amsterdam voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 25 juli 2016 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Hierbij heeft appellant ook een formulier ‘Verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze’ ingeleverd. Hierop heeft appellant vermeld dat hij drie tot vier dagen op het [adres 1] verblijft (adres 1) alsook drie tot vier dagen op het [adres 2] (adres 2).
1.2.
Om de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie te verifiëren, hebben twee handhavingsspecialisten van de afdeling Controle van de gemeente Amsterdam op 4 augustus 2016 de woningen op adres 1 en adres 2 bezocht. Bij de woning op adres 1 hebben zij via de intercom met de schoonzus van appellant gesproken. In de woning op adres 2 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2016.
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan deze besluitvorming ligt, kort gezegd, ten grondslag dat appellant niet heeft aangetoond dat hij afwisselend op adres 1 en adres 2 verblijft. De opgave van appellant komt niet overeen met wat is aangetroffen wat hij later verklaart en ook niet met de verklaring van zijn schoonzus. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 juli 2016 (datum melding) tot en met 16 augustus 2016 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afwisselend op de adressen 1 en 2 heeft verbleven. Hierbij heeft het college terecht betekenis toegekend aan het feit dat appellant tijdens het huisbezoek op adres 2, op 4 augustus 2016, heeft verklaard dat hij al twee weken onafgebroken op dat adres verblijft, terwijl dit niet overeenkomt met zijn eerdere opgave op het formulier ‘Verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze’ dat appellant op 25 juli 2016 heeft ingeleverd. Deze verklaring van appellant staat voorts haaks op de verklaring van de schoonzus, inhoudende dat appellant de voorgaande week nog op adres 1 heeft geslapen. Voorts heeft de schoonzus verklaard dat appellant afwisselend twee tot drie nachten per week op adres 1 slaapt, terwijl dit volgens de opgave van appellant drie tot vier dagen was. Verder heeft appellant ten tijde van de aanvraag verklaard dat hij geen sleutel had van de woning van adres 1, terwijl de schoonzus heeft verklaard dat appellant wel over een sleutel beschikt en appellant - hangende de bezwaarprocedure - ook heeft bevestigd dat hij, weliswaar afwisselend, over een sleutel beschikte. Anders dan appellant stelt, zijn er derhalve wel tegenstrijdigheden tussen zijn opgave en zijn eigen verklaring, maar ook tussen zijn opgave en zijn verklaring enerzijds en de verklaring van zijn schoonzus anderzijds. Voor het standpunt van appellant dat sprake is geweest van een miscommunicatie tussen de handhavingsmedewerkers en zijn schoonzus bieden de stukken geen aanknopingspunt. Gelet op voornoemde bevindingen bestond er voor het college geen aanleiding voor nader onderzoek.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de hier te beoordelen periode in gebreke is gebleven voldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie. Vanwege het belang van dit gegeven voor een juiste beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand was, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door appellant, het recht op bijstand door het college niet vast te stellen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F. Demiroglu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F. Demiroglu
ew