In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Justitie en Veiligheid met betrekking tot zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006. Appellant had in januari 2014 een aanvraag ingediend, maar deze aanvraag is in het ongerede geraakt. Na een voorlichtingsbijeenkomst over de nieuwe SBF-regeling in september 2014, heeft appellant in oktober 2014 opnieuw een aanvraag ingediend, die door de minister op 18 december 2014 is ingewilligd. Appellant heeft echter later bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, omdat hij in aanmerking wilde komen voor de remplaçantenregeling. De minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat hij zijn aanvraag niet tijdig had ingetrokken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant met het besluit van 18 december 2014 heeft gekregen wat hij had gevraagd en dat hij niet tijdig heeft gereageerd op de overgangsregeling voor de nieuwe SBF-regeling. De Raad stelt vast dat appellant voldoende is voorgelicht over de mogelijkheden en dat hij niet heeft aangetoond dat hij tijdig een aanvraag voor de nieuwe regeling had willen indienen. De Raad concludeert dat de minister geen andere beslissing had kunnen nemen dan het besluit dat is genomen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.