ECLI:NL:CRVB:2018:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/4646 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einddatum bovenwettelijke uitkering en verboden onderscheid naar leeftijd in sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Minister van Defensie tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder de bestreden besluiten van de Minister vernietigd, omdat deze in strijd waren met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De betrokkenen, die in dienst waren bij het Ministerie van Defensie, hadden een bovenwettelijke uitkering ontvangen die eindigde bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De rechtbank oordeelde dat deze regeling een verboden onderscheid naar leeftijd opleverde en bepaalde dat de uitkering moest eindigen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

De Minister van Defensie ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en betwistte de beslissing van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de uitkering bij 65 jaar inderdaad een verboden onderscheid naar leeftijd was, maar dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak had voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen. De Raad stelde dat de Minister de mogelijkheid had om het geconstateerde gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken voor zover deze zelf in de zaken had voorzien en droeg de Minister op nieuwe beslissingen te nemen.

Daarnaast werd de proceskostenveroordeling in beroep vastgesteld op specifieke bedragen voor de betrokkenen. De Raad bepaalde dat toekomstige beroepen tegen de nieuwe beslissingen alleen bij de Raad konden worden ingesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met leeftijdsdiscriminatie in sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

16/4646 AW e.v. (zie bijlage)
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 3 juni 2016, 15/200, 15/213 en 15/212 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (appellant)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] en twee anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (betrokkenen)
Datum uitspraak: 5 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. W.E. Louwerse een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkenen waren [naam functie] bij het Ministerie van Defensie. Aan hen is met ingang van 1 juli 2014 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) en het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016. Bij besluiten van 19 augustus 2014 (toekenningsbesluiten) heeft appellant aan betrokkenen op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) een bovenwettelijke uitkering toegekend en daarbij bepaald dat die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Bij besluiten van verschillende data (bestreden besluiten) heeft appellant de toekenningsbesluiten gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd en zelf in de zaken voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen eindigt met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bereiken.
3. Appellant heeft zich, voor zover thans nog van belang, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet langer dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkenen een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. Volgens appellant heeft de rechtbank echter ten onrechte zelf in de zaken voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen eindigt met ingang van de datum waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken. Appellant verzet zich in dit verband ook tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Appellant heeft er hiertoe op gewezen dat uit artikel 1 van het BWDEF volgt dat onder pensioengerechtigde leeftijd de leeftijd als bedoeld in artikel 122 van het Bard wordt verstaan.
4.2.
Deze beroepsgronden slagen. Voor de einddatum van de uitkering bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF is immers uitdrukkelijk aangesloten bij de in artikel 122 van het Bard genoemde leeftijd van 65 jaar. Verder heeft appellant vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het was dan ook aan appellant om het geconstateerde gebrek - het verboden onderscheid naar leeftijd – op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat dit niet mogelijk is zonder artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF ten aanzien van de einddatum van de bovenwettelijke uitkering buiten toepassing te laten, is dat oordeel onjuist. Hiertoe wordt, kortheidshalve, verwezen naar wat hierover is overwogen in de uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:526.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding van de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep niet heeft onderkend dat in beroep sprake was van drie samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht slaagt eveneens. De rechtbank heeft de zaken van betrokkenen gelijktijdig ter zitting behandeld en de gemachtigde van betrokkenen heeft in deze zaken een identiek beroepschrift ingediend. De kosten voor rechtsbijstand in beroep bedragen 1/3 van
€ 992,-, derhalve € 330,67 per betrokkene. Voor [betrokkene 1] komen daar de door de rechtbank vastgestelde kosten voor het indienen van het bezwaarschrift van € 496,-nog bij. Voor [betrokkene 2] komen daar de door de rechtbank vastgestelde kosten voor het indienen van het bezwaarschrift van € 496,- en de reiskosten van € 12,52 nog bij. Voor [betrokkene 3] komen daar de door de rechtbank vastgestelde kosten voor het indienen van het bezwaarschrift van
€ 496,- en de reiskosten van € 12,70 nog bij.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken en voor zover de rechtbank de proceskosten in beroep heeft vastgesteld op € 992,- per betrokkene.
4.5.
Appellant dient nieuwe beslissingen te nemen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, bepalen dat - onverhoopte - beroepen tegen de nieuwe beslissingen slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld.
4.6.
De Raad zal het bedrag van de proceskostenveroordeling in beroep vaststellen op
€ 826,67 voor [betrokkene 1], € 839,19 voor [betrokkene 2] en € 839,37 voor [betrokkene 3].
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover de rechtbank zelf in de zaken heeft voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken;
- draagt appellant op nieuwe beslissingen te nemen en bepaalt dat beroepen tegen deze besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld;
- stelt het bedrag van de proceskostenveroordeling in beroep vast op een bedrag van € 826,67 voor [betrokkene 1], € 839,19 voor [betrokkene 2] en € 839,37 voor [betrokkene 3].
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel

JL

Lijst van betrokkenen:
Procedurenummers betrokkenen
1. AW [betrokkene 1] te [woonplaats 1]
2. 16/4647 AW [betrokkene 2] te [woonplaats 2]
3. 16/4651 AW [betrokkene 3] te [woonplaats 3]