ECLI:NL:CRVB:2018:2059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
17/1460 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dubbele boete voor schending van inlichtingenverplichting onder de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en kregen in 2015 een boete opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting met betrekking tot motorvoertuigen die op hun naam stonden. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen legde twee boetes op voor dezelfde overtreding, wat leidde tot de vraag of dit in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, zoals vastgelegd in artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, ondanks dat boete 1 was vervallen, boete 2 niet kon worden opgelegd voor dezelfde overtreding, omdat beide boetes betrekking hadden op dezelfde feiten en omstandigheden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herstelde de situatie door de boete 2 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.1460 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 4 januari 2017, 16/1032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Namens appellant is
mr. Van Wolde verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Jalving.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen met ingang van 1 februari 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Na een interne melding dat sinds 2009 bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) 134 voertuigen op naam van appellant of zijn echtgenote geregistreerd zijn geweest, heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. Bij brief van 4 februari 2015 heeft de sociaal rechercheur appellant en zijn echtgenote verzocht om voor 27 februari 2015 de bankafschriften vanaf
1 januari 2014, de administratie van de aan- en verkoop van de motorvoertuigen die sinds
1 januari 2012 op hun naam staan of hebben gestaan en de verzekeringsgegevens van al deze voertuigen over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van de laatstgenoemde datum opgeschort op de grond dat zij niet alle gevraagde informatie hebben overgelegd, waaronder bankafschriften, de administratie van de aan- en verkoop van alle motorvoertuigen die sinds 1 januari 2012 op naam van appellant en zijn echtgenote staan of hebben gestaan en de verzekeringsgegevens van die motorvoertuigen. Het college heeft appellant en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om vóór 6 maart 2015 alsnog de gevraagde gegevens over te leggen. Appellant en zijn echtgenote hebben daarop de gevraagde bankafschriften en vier verzekeringspolissen overgelegd. De gevraagde administratie van de aan- en verkoop van de motorvoertuigen die sinds 1 januari 2012 op hun naam staan of hebben gestaan, hebben zij niet overgelegd. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 17 maart 2015.
1.4.
In het resultaat van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 19 maart 2015 de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 27 februari 2015 in te trekken en de over 27 februari en 28 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 93,14 van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen
.Hieraan heeft het college onder verwijzing naar artikel 17 en artikel 54, derde lid, van de PW ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd die nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van eveneens 19 maart 2015 heeft het college appellant en zijn echtgenote, onder verwijzing naar artikel 18a van de PW in verbinding met artikel 17 van de PW, een boete opgelegd van € 50,- (boete 1) op de grond dat zij de aan- en verkoop van de motorvoertuigen die sinds 12 januari 2012 op hun naam staan of hebben gestaan niet hebben gemeld en geen administratie van deze voertuigen niet hebben ingeleverd zodat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. In het boeterapport van eveneens 19 maart 2015 staat dat de boete 50% van het benadelingsbedrag bedraagt, afgerond naar een veelvoud van
€ 10,-.
1.6.
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2012 tot en met 26 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 58.103,77 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Hieraan heeft het college onder verwijzing naar artikel 17 en artikel 54, derde lid, van de PW ten grondslag gelegd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat zij geen deugdelijke administratie kunnen overleggen van de motorvoertuigen die zij vanaf 1 januari 2012 op naam hebben gehad. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college het bezwaar tegen de in 1.3, 1.4 en 1.5 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het college heeft voorts het bezwaar van appellant en zijn echtgenote tegen het in 1.6 genoemde besluit van 18 mei 2015 gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot de maanden waarin transacties met auto’s hebben plaatsgevonden, voor het laatst in november 2014. Het terugvorderingsbedrag is daarbij vastgesteld op € 41.629,20.
1.8.
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het college aan appellant en zijn echtgenote een boete opgelegd van € 8.100,- (boete 2). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote geen deugdelijke administratie kunnen overleggen van motorvoertuigen die zij vanaf 1 januari 2012 op naam hebben gehad, dat zij aldus de inlichtingenplicht van artikel 17 van de PW hebben geschonden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en dat sprake is van benadeling over de periode van 1 januari 2012 tot en met 26 februari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college boete 2 voor de echtgenote van appellant niet gehandhaafd en voor appellant het bedrag van boete 2 verlaagd tot € 2.475,-. Voor de mate van verwijtbaarheid is het college uitgegaan van grove schuld. Het bedrag van boete 2 is voor appellant vanwege de draagkracht van hem en zijn echtgenote vastgesteld op achttienmaal 10% van de gehuwdennorm.
1.9.
Bij brief van 29 maart 2016 heeft het college appellant meegedeeld dat boete 1 is vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, voor zover thans van belang, geoordeeld dat al vanwege de intrekking van boete 1 geen sprake is van een dubbele bestraffing voor dezelfde overtreding.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, onjuist is. Volgens appellant is er twee keer een boete opgelegd voor dezelfde gedraging, namelijk schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellant geen melding heeft gemaakt van auto’s die sinds 1 januari 2012 op zijn naam stonden en hij daarvan geen administratie heeft overgelegd. Voorts gaat het bij boete 1 en boete 2 over dezelfde periode, namelijk januari 2012 tot en met november 2014. Dat boete 1 is herroepen, doet er niet aan af dat met boete 2 dezelfde overtreding is bestraft.
3.2.
Het college heeft aangevoerd dat boete 1 en boete 2 naast elkaar konden bestaan. Er zijn twee onderzoeken geweest naar het op naam hebben van de kentekens. Het eerste onderzoek heeft geresulteerd in een intrekking na opschorting, in verband met het niet verschijnen op afspraken. Er bestond op dat moment geen recht op bijstand. Het tweede onderzoek is gericht op het verleden, waarna het recht op bijstand over een bepaalde periode is herzien en teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd.
4.2.
Voor de toepassing van artikel 5:43 van de Awb is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet van belang dat een eerder opgelegde boete niet langer wordt gehandhaafd. Vaststaat dat het college appellant op 19 maart 2015 boete 1 heeft opgelegd zodat, indien boete 2 voor dezelfde overtreding als boete 1 is opgelegd, sprake is van schending van
artikel 5:43 van de Awb.
4.3.
Het college stelt in verweer dat geen sprake is van dezelfde overtreding. Boete 1 ziet op schending van de inlichtingenverplichting vanaf 27 februari 2015 en boete 2 op schending van de inlichtingenverplichting tussen 1 januari 2012 en 26 februari 2015. Dit verweer slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
De in artikel 5:43 van de Awb genoemde maatstaf is ontleend aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en komt daarmee overeen (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 136). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM9102, r.o. 2.8 en 2.9) de maatstaf voor de beoordeling of sprake is van "hetzelfde feit" in artikel 68 Sr verduidelijkt. Uit dit arrest blijkt dat bij de toetsing of sprake is van "hetzelfde feit" als relevante vergelijkingsfactoren moeten worden betrokken de juridische aard van de feiten en de gedraging van de verdachte. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder "hetzelfde feit" mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Daarbij geldt nochtans als vuistregel dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van artikel 68 Sr.
4.5.
Beide boetes zijn op grond van artikel 18a van de PW opgelegd wegens het niet nakomen van dezelfde wettelijke verplichting, te weten de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW. Aan beide boetes heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote geen melding hebben gemaakt van de motorvoertuigen die sinds 1 januari 2012 op hun naam staan of hebben gestaan en geen deugdelijke administratie van deze voertuigen hebben kunnen overleggen. Dit betekent dat appellant en zijn echtgenote vanaf 2012 de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat vanaf het moment van het vragen naar de administratie van dezelfde motorvoertuigen sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en de gedragingen van appellant en zijn echtgenote. Het betreft immers dezelfde niet gemelde voertuigen die vanaf 1 januari 2012 op naam van appellante en zijn echtgenote hebben gestaan. Dat betekent dat sprake is van hetzelfde feit in de hiervoor genoemde zin. Hieraan doet niet af dat de verschillen in de hoogte van de boete is te relateren aan verschillende periodes. Boete 2 is in strijd met artikel 5:43 van de Awb.
5. Uit 4.2 en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 21 juli 2015 herroepen. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus
€ 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 28 januari 2016;
  • herroept het besluit van 21 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 januari 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant van in totaal € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ