ECLI:NL:CRVB:2018:2057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
17/5674 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden bij het Erasmus Medisch Centrum na verstoorde arbeidsverhouding

Op 5 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft appellant, die sinds 1 maart 1997 werkzaam was bij het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam. Appellant was in de functie van [naam functie B] en verrichtte werkzaamheden op het gebied van onderzoek, onderwijs en patiëntenzorg. De Raad van Bestuur van het Erasmus MC heeft appellant op 15 februari 2017 eervol ontslag verleend op andere gronden, omdat er een impasse was ontstaan in de arbeidsverhouding, die verdere samenwerking onmogelijk maakte. Dit ontslag volgde op een reeks van interne onderzoeken en mediations die niet tot verbetering van de situatie leidden.

De Raad oordeelde dat de raad van bestuur voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen uitzicht was op verbetering van de samenwerking. De verklaringen van de overige stafleden gaven aan dat appellant niet in staat was tot adequate communicatie en dat zijn gedrag een ernstige verstoring van de arbeidsverhouding had veroorzaakt. De Raad bevestigde dat de ontslaggrond zoals genoemd in de CAO UMC van toepassing was en dat er geen verplichting tot herplaatsing bestond. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede samenwerking binnen een team en de gevolgen van een verstoorde arbeidsrelatie, vooral in een medische omgeving waar samenwerking cruciaal is voor de patiëntenzorg.

Uitspraak

17.5674 AW

Datum uitspraak: 5 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2017, 17/3080 en 17/3602 (aangevallen uitspraak), en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.I. van Gent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gent. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. Aiken, prof. dr. P.A.E. Sillevis Smitt en dr. C.E. Catsman-Berrevoets.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 maart 1997 aangesteld als [naam functie A] bij
(de rechtsvoorganger van) het Erasmus Medisch Centrum (Erasmus MC). Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van [naam functie B] bij de afdeling [afdeling], sector [sector]. In zijn functie verrichtte hij werkzaamheden op het gebied van onderzoek, onderwijs en patiëntenzorg.
1.2.
Op 28 september 2015 heeft een interne visitatiecommissie medische vervolgopleidingen afdeling [afdeling] van het Erasmus MC verslag uitgebracht van haar bevindingen. De commissie heeft als verbeterpunt, dat op zo kort mogelijke termijn moet worden aangepakt en opgelost, genoemd, dat er meer eenheid in het beleid moet komen of dat dit bespreekbaar moet worden.
1.3.
Op 31 maart 2016 is de vakgroep [afdeling], waaronder ook de sector [sector], door een visitatiecommissie van de Nederlandse Vereniging voor [afdeling] gevisiteerd. De visitatiecommissie spreekt in haar rapport haar vertrouwen uit over de kwaliteit van de patiëntenzorg, maar is tegelijkertijd van oordeel dat de Quickscan mogelijke verontrustende bevindingen laat zien op het gebied van veiligheid, conflicthaarden en het bespreken van klachten binnen de sector kinderen. De commissie stelt als zogeheten voorwaarde aan deze sector om de bevindingen van de Quickscan op het gebied van veiligheid, conflicthaarden en het bespreken van klachten, te bespreken, te verbeteren en te monitoren. Bij brief van
15 juni 2016 heeft de visitatiecommissie de voorwaarde en aanbevelingen meegedeeld aan de [naam functionarissen] van het Erasmus MC.
1.4.
Bij brief van 22 september 2016 heeft het afdelingshoofd [afdeling], S, appellant meegedeeld dat hij de conclusies van de interne visitatiecommissie met de stafleden heeft besproken en dat hem daarbij is opgevallen, dat vooral appellant een afwijkende mening had over de oorzaak van het probleem en de oorzaak alleen bij het team legt, terwijl het team ook het aandeel van appellant benoemt en dit als een groot deel van de oorzaak van het probleem ervaart. Verder heeft S appellant meegedeeld, dat hij daarom de hulp van een externe mediator, gespecialiseerd in teamconflicten heeft ingeroepen en zo nodig appellant en de andere stafleden zal opdragen aan de mediation deel te nemen.
1.5.
Bij brief van 21 oktober 2016 heeft de mediator, nadat zij met de zes stafleden individuele intakegesprekken heeft gehouden, aan S laten weten dat de stafleden geen aanknopingspunten meer zien voor een verandering in de samenwerking binnen de huidige samenstelling van de groep, zodat mediation geen zin heeft.
1.6.
In een e-mailbericht van 9 november 2016 heeft S de analyse van de mediator aan de stafleden meegedeeld en hen uitgenodigd voor een individueel gesprek met hem en de senior adviseur P&O Topkader, K. Appellant heeft daarop per e-mail geantwoord zich niet te herkennen in de analyse van de mediator dat de kwestie te zeer zou zijn geëscaleerd, maar desondanks gehoor te zullen geven aan de uitnodiging.
1.7.
Op 28 november 2016 hebben S en K de individuele gesprekken met de stafleden inclusief het sectorhoofd gevoerd. K heeft daarvan de verslaglegging gedaan. Van de zes stafleden hebben er drie laten weten dat de oplossing ligt in het uitplaatsen van appellant uit het team. Twee anderen hebben gesteld dat verdere samenwerking door het gedrag van appellant niet mogelijk is, maar hebben geen concrete oplossing aangereikt.
1.8.
Bij besluit van 14 december 2016 (besluit 1) heeft de raad van bestuur appellant met toepassing van artikel 7.3.9. van de Collectieve arbeidsovereenkomst universitair medische centra (CAO UMC) tijdelijk buitengewoon verlof verleend. Voorts heeft de raad van bestuur daarbij de voorwaarde gesteld dat appellant tot 1 februari 2017 geen toegang heeft tot het Erasmus MC en dat hij geen werkzaamheden mag verrichten op het gebied van onderzoek, onderwijs en patiëntenzorg. Tevens is in dit besluit het voornemen geuit over te gaan tot eervol ontslag met ingang van 1 februari 2017 op grond van artikel 12.12, eerste lid van de CAO UMC en is appellant de mogelijkheid geboden zijn zienswijze hierop in te dienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december 2016 en gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze.
1.9.
Bij besluit van 19 januari 2017 (besluit 2) heeft de raad van bestuur het aan appellant verleende buitengewoon verlof opgeheven met dien verstande dat van appellant wordt verlangd dat hij niet zal verschijnen op de afdeling [afdeling] zonder toestemming van het afdelingshoofd. Het is hem wel toegestaan activiteiten op het gebied van onderzoek en onderwijs te verrichten. De voorgenomen ontslagdatum is opgeschort tot 15 februari 2017.
1.10.
Bij besluit van 14 februari 2017 (besluit 3) heeft de raad van bestuur appellant met ingang van 15 februari 2017 eervol ontslag verleend op andere gronden als bedoeld in artikel 12.12, eerste lid, van de CAO UMC wegens de ontstane impasse in de arbeidsverhoudingen die een verdere vruchtbare samenwerking binnen het Erasmus MC in de weg staat. Aan het ontslag is de garantie verbonden dat appellant jegens het Erasmus MC met ingang van de datum van ontslag aanspraak heeft op een ontslaguitkering overeenkomstig de uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) en de bovenwettelijke aanvullende en aansluitende uitkering ingevolge artikel 12.13 van de CAO UMC, voor zover hij daarop niet op de gebruikelijke wijze aanspraak zou kunnen maken.
1.11.
De bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 zijn bij besluit op bezwaar van 28 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) kan een ontslaggrond als die van artikel 12.12, eerste lid van de CAO UMC worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.2.
Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat ten tijde van het ontslag sprake was van een impasse als bedoeld in 4.1 en dat geen uitzicht bestond op verbetering van de samenwerking. De Raad stelt vast dat de bevlogenheid en vakinhoudelijke expertise van appellant buiten kijf staan. De steunbetuigingen in het dossier van onder meer patiënten onderstrepen dat. Het gaat hier echter om de wijze waarop appellant samenwerkte met, in het bijzonder, de overige stafleden. De raad van bestuur heeft aannemelijk gemaakt dat aan de persoon van appellant gerelateerde factoren hebben geleid tot een ernstig verstoorde arbeidsverhouding binnen de sector [sector]. Uit de in 1.7 genoemde verklaringen van de vijf overige stafleden blijkt dat appellant niet in staat was tot adequate communicatie, zich niet hield aan gemaakte afspraken over het patiëntenbeleid, zich zowel intern (bijvoorbeeld jegens artsen in opleiding) als extern (bijvoorbeeld jegens ouders van patiënten) negatief uitliet over collega’s en de statussen van patiënten niet volledig documenteerde. Het betoog van appellant dat aan de verklaringen van de stafleden geen of minder waarde mag worden toegekend, omdat de stafleden in feite zijn uitgenodigd om in het gesprek een ‘schuldige’ aan te wijzen slaagt niet. Nu de stafleden op 29 en 30 juni 2017, dat wil zeggen ruim een half jaar na de gesprekken, schriftelijk te kennen hebben gegeven nog geheel achter de verklaringen en de verslaglegging te staan, hebben zij voldoende tijd en ruimte gehad om desgewenst terug te komen van hun verklaring of die te nuanceren. Dat de individuele gesprekken niet langer dan een half uur hebben geduurd brengt niet mee dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verslaglegging van de gesprekken biedt daartoe evenmin een aanknopingspunt. Daar komt bij dat uit de verslagen van de jaargesprekken en de 360-graden feedback in de jaren 2013, 2014 en 2015 blijkt dat toen al een gelijksoortige problematiek speelde. Chaotisch communiceren, botsingen dan wel wrijvingen met collega’s, onvoldoende statusvoering en solitair optreden worden daarin bij herhaling genoemd. Het betoog van appellant dat met de gesprekken van 28 november 2016 doelbewust is getracht een wig te drijven tussen hem en de overige stafleden slaagt niet; het dossier geeft juist blijk van een in der loop der tijd groeiende verstoring van de samenwerking als gevolg van met name houding en gedrag van appellant zoals hiervoor omschreven. Ondanks coaching van eind 2014 tot medio 2016 en het feit dat de samenwerkingsproblemen wekelijks op het stafoverleg werden besproken is het niet gelukt om in de situatie verbetering te brengen. Daarbij komt dat appellant een gebrek aan zelfreflectie heeft laten zien waar hij de oorzaak geheel buiten zichzelf heeft gelegd. In zijn in 1.6 genoemde e-mail heeft appellant immers meegedeeld zich niet te herkennen in de analyse van de mediator, wel degelijk aanknopingspunten te zien voor een constructieve samenwerking binnen de huidige samenstelling van de staf en met geen van de stafleden zodanige problemen te ervaren dat hij geen vertrouwen meer heeft in een vruchtbare samenwerking. Ook na kennisneming van de verklaringen van de overige stafleden houdt appellant dit standpunt onverkort staande, zoals ter zitting van de Raad is gebleken. Gezien het voorgaande heeft de raad van bestuur terecht geconcludeerd dat de arbeidsverhouding met appellant onherstelbaar is verstoord.
4.3.
Ingevolge de CAO UMC bestaat er geen verplichting tot herplaatsen als sprake is van de hier aan de orde zijnde ontslaggrond. Op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel kan een zodanige verplichting wel aanwezig zijn. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de raad van bestuur voldoende zorgvuldig heeft onderzocht of er herplaatsingsmogelijkheden waren. Gezien wat in 4.2 is overwogen is duidelijk dat herplaatsing in de sector [sector] niet mogelijk was. Plaatsing op de afdeling volwassenen [afdeling] is evenmin mogelijk gebleken, omdat de [naam functionarissen] van die afdeling hebben laten weten slechts ‘op afstand’ met appellant te willen samenwerken, terwijl de patiëntencontacten van appellant onvermijdelijk zullen leiden tot directe contacten met de [naam functionarissen]. Gezien het specialisme van appellant ligt plaatsing bij andere vakgroepen niet in de rede. Het zojuist bedoelde zorgvuldigheidsvereiste strekt niet zo ver dat de mogelijkheid van detachering bij bijvoorbeeld een ander academisch ziekenhuis had moeten worden onderzocht.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat ten tijde van de ontslagverlening sprake was van een impasse die in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de raad van bestuur kon worden verlangd. De raad van bestuur was dan ook bevoegd aan appellant op de gehanteerde grond ontslag te verlenen. Daarbij is van belang dat aan appellant de garantie van een WW-uitkering en bovenwettelijke aanvullende en aansluitende uitkering ingevolge artikel 12.13 van de CAO UMC is gegeven.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep op subsidiaire grondslag betoogd dat de raad van bestuur naast de in 4.4 genoemde garantie een zogenaamde plus had moeten toekennen, omdat de raad van bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding. Dit betoog slaagt niet. Uit wat in 4.2 is overwogen volgt dat de raad van bestuur geen overwegend aandeel heeft gehad in de ontstane impasse. De Raad verwijst naar het coachingtraject en het mediationinitiatief. Dat de mediation niet van de grond is gekomen kan de raad van bestuur niet worden verweten.
4.6.
Tegen de besluiten 1 en 2 heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gezien wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen moet worden geconcludeerd dat er voldoende dienstbelang was, te weten het bewaren van de rust op de afdeling [afdeling], om aan appellant buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen in de periode waarin appellant was meegedeeld dat tot ontslag zou worden overgegaan tot aan het daadwerkelijke moment van het definitieve ontslag. Met het gedeeltelijk ongedaan maken van het buitengewoon verlof is de raad van bestuur aan de belangen van appellant tegemoet gekomen.
5. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Nu er geen sprake is van onrechtmatigheid van de in geding zijnde besluiten, moet het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M. Pasmans
GdJ