ECLI:NL:CRVB:2018:205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
16/3954 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen in het kader van autohandel en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had te maken met intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen door het Drechtstedenbestuur. Het bestuur had de bijstand over verschillende maanden ingetrokken en teruggevorderd, omdat er vermoedens waren van autohandel. De appellant betwistte deze intrekking en terugvordering, stellende dat de auto’s die op zijn naam stonden, niet als autohandel konden worden aangemerkt en dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden.

Tijdens de zitting in hoger beroep concludeerde het bestuur dat de onderzoeksresultaten geen toereikende onderbouwing vormden voor de conclusie dat er sprake was van autohandel in de perioden in geding. De Raad oordeelde dat er geen feitelijke grondslag was voor de besluiten van het bestuur, en verklaarde het hoger beroep gegrond. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en de bestreden besluiten van het bestuur, en herroept de besluiten van 12 maart 2015 en 16 juli 2015. Tevens werd het bestuur veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 3.033,40 bedroegen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing bij besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen, en de noodzaak voor bestuursorganen om de inlichtingenverplichting van de betrokkenen serieus te nemen.

Uitspraak

16.3954 PW, 16/3955 PW, 16/5224 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 mei 2016, 15/6517 en 15/7265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken, waaronder een besluit van
27 mei 2016 en een besluit van 21 juli 2016, ingediend.
Appellant heeft gereageerd op de besluiten van 27 mei 2016 en 21 juli 2016.
Het bestuur heeft desgevraagd nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met zijn partner [naam] , voor zover van belang, met ingang van 31 mei 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het bestuur de bijstand van appellant over de maanden juni 2002, juli en november 2003, maart en oktober 2004, juni 2005, juni en november 2006, februari, maart, juli en december 2007 en juni, juli en december 2008 ingetrokken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat met ingang van die maanden auto’s, die op naam van appellant hadden gestaan, niet langer op zijn naam geregistreerd stonden. Voorts werden de vijf auto’s die nog op naam van appellant stonden aan zijn vermogen toegerekend.
1.4.
Nadat uit gegevens van de Dienst Wegverkeer was gebleken dat in de periode van 1 januari 1999 tot en met 13 november 2014 diverse kentekens op naam van appellant geregistreerd stonden, heeft het bestuur appellant om nadere informatie verzocht en heeft appellant een aantal gegevens overgelegd. Daarop heeft het bestuur bij besluit van
12 maart 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2015 (bestreden besluit 1) de bijstand over de maanden augustus 2008, maart 2009, juni 2011 en januari, maart, april en december 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze maanden
gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.130,45 van appellant en zijn partner teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2015 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij separaat besluit van 16 september 2015 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur aan appellant en zijn partner wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete van € 2.110,- opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Het bestuur heeft vervolgens bij besluit van 27 mei 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 21 juli 2016 (samen: nader besluit), het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de boete wordt verlaagd naar € 1.650,24. Voorts is een bedrag van € 496,- toegekend voor in bezwaar verleende rechtsbijstand.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, voor zover thans nu van belang, aangevoerd dat het bestuur ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd omdat de perioden waarover het bestuur de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd (perioden in geding) de perioden waarop het besluit van 29 maart 2011, vermeld in 1.3 ziet, overlappen. Bovendien hebben de auto’s die in de bij bestreden besluit 1 genoemde maanden van zijn naam zijn geschreven, zeer lang op zijn naam geregistreerd gestaan. Van autohandel is volgens appellant in de perioden in geding geen sprake geweest. Omdat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden kan ook geen boete worden opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft het bestuur geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten bij nader inzien geen toereikende onderbouwing vormen voor de conclusie dat in de perioden in geding sprake was van autohandel. Een deel van de auto’s was namelijk eerder aangemerkt als vermogen, andere auto’s hadden al zeer geruime tijd op naam van appellant geregistreerd gestaan. Gezien deze conclusie bestaat voor de onder 1.4, 1.5 en 2.1 genoemde besluiten geen feitelijke grondslag.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Voorts zal de Raad het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen het nader besluit gegrond verklaren en dat nadere besluit vernietigen. De Raad zal tevens zelf in de zaak voorzien door besluit 1 en besluit 2 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar (reeds één punt vergoed), € 1.503,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand en € 27,40 voor de reiskosten van appellant in hoger beroep, op basis van openbaar vervoer, tweede klas, derhalve in totaal € 3.033,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 16 september 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2016 en het besluit van 21 juli 2016 gegrond en vernietigt die besluiten;
- herroept de besluiten van 12 maart 2015 en 16 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 16 september 2015;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.033,40;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders

OS