In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die vanaf november 2010 een AOW-pensioen ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hij te weinig Zvw-premie had betaald over zijn AOW-pensioen. De Svb had vastgesteld dat appellant verplicht verzekerd was voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat hij vanaf november 2015 Zvw-premie op zijn AOW-pensioen moest laten inhouden. Appellant stelde dat hij de brief van de Svb pas op 22 december 2015 had ontvangen en dat zijn bezwaar tegen de inhouding van de Zvw-premie niet-ontvankelijk was verklaard omdat het te laat was ingediend.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de bezwaartermijn was aangevangen op 3 november 2015. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de brief van 2 november 2015 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de Svb geen bevoegdheid had om de niet ingehouden bijdragen alsnog te vorderen. De Svb verdedigde de aangevallen uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad concludeerde dat de brief van 2 november 2015 wel degelijk een besluit bevatte, aangezien daarin was besloten dat de Zvw-premie vanaf november 2015 op het AOW-pensioen zou worden ingehouden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.