ECLI:NL:CRVB:2018:2044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/6544 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding Zvw-premie op AOW-pensioen en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die vanaf november 2010 een AOW-pensioen ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hij te weinig Zvw-premie had betaald over zijn AOW-pensioen. De Svb had vastgesteld dat appellant verplicht verzekerd was voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat hij vanaf november 2015 Zvw-premie op zijn AOW-pensioen moest laten inhouden. Appellant stelde dat hij de brief van de Svb pas op 22 december 2015 had ontvangen en dat zijn bezwaar tegen de inhouding van de Zvw-premie niet-ontvankelijk was verklaard omdat het te laat was ingediend.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de bezwaartermijn was aangevangen op 3 november 2015. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de brief van 2 november 2015 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de Svb geen bevoegdheid had om de niet ingehouden bijdragen alsnog te vorderen. De Svb verdedigde de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad concludeerde dat de brief van 2 november 2015 wel degelijk een besluit bevatte, aangezien daarin was besloten dat de Zvw-premie vanaf november 2015 op het AOW-pensioen zou worden ingehouden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6544 ZVW

Datum uitspraak: 5 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2016, 16/1842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf november 2010 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Na een onderzoek naar de verplichte verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft de Svb op 16 oktober 2015 vastgesteld dat appellant voor deze wet verzekerd is omdat hij in Nederland werkzaamheden uitoefent. Uit deze verzekering volgt tevens dat appellant verplicht is in Nederland een zorgverzekering te hebben.
1.2.
Met een brief van 2 november 2015 heeft de Svb appellant, destijds woonachtig in
Zuid-Afrika, laten weten dat in de periode van november 2011 tot en met oktober 2015
€ 3.272,72 te weinig premie op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is ingehouden op zijn AOW-pensioen en tevens dat vanaf november 2015 de Zvw-premie op zijn
AOW-pensioen zal worden ingehouden. Deze brief is naar het correspondentieadres van appellant in Nederland gezonden. Met een ongedateerde brief, door de Svb ontvangen op
24 december 2015, heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt. Daarin stelt hij dat hij de brief pas op 22 december 2015 heeft ontvangen. Met een beslissing van 17 februari 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt en de bezwaartermijn op 3 november 2015 is aangevangen. Dat het besluit vanaf het Nederlandse correspondentieadres niet tijdig aan appellant is doorgezonden, komt voor zijn rekening en risico. Het bezwaar is niet tijdig ingediend, waarvoor appellant geen verschoonbare reden heeft gegeven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van 2 november 2015 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Svb is gehouden bij loonbetaling een inhouding voor de Zvw te doen, maar er bestaat geen bevoegdheid ten onrechte niet ingehouden bijdragen alsnog te vorderen. Nu er geen sprake is van een besluit, kan hiertegen niet (te laat) in bezwaar worden gekomen. Daarnaast is niet komen vast te staan dat de brief van 2 november 2015 op die dag ter post is bezorgd.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de Svb terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De stelling van appellant dat de brief van 2 november 2015 geen besluit is, kan niet onderschreven worden, nu in ieder geval daarin ook is besloten dat vanaf november 2015 de Zvw-premie op zijn AOW-pensioen zal worden ingehouden. Deze mededeling is op rechtsgevolg gericht. De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat het bezwaar hiertegen te laat is ingediend, zodat de Svb dit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.1.
Voor zover de brief betrekking heeft op de ten onrechte niet ingehouden premie over de periode van november 2011 tot en met oktober 2015, wordt – ten overvloede – het volgende overwogen. De verschuldigdheid en de vaststelling van de hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn geregeld in paragraaf 5.2 van de Zvw, artikelen 41 tot en met 47. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Zvw bedraagt de door een inhoudingsplichtige verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage een percentage van het loon. Dat percentage wordt vastgesteld op grond van de op basis van artikel 45, tweede lid, van de Zvw tot stand gekomen Regeling zorgverzekering.
4.2.2.
Paragraaf 5.3 van de Zvw bevat voorschriften voor de heffing en invordering van deze bijdrage. In artikel 48 van de Zvw is bepaald dat de rijksbelastingdienst de bijdrage heft. Op grond van artikel 49, eerste en tweede lid, van de Zvw wordt de bijdrage geheven bij wijze van inhouding op het loon voor zover sprake is van een inhoudingsplichtige dan wel bij wege van aanslag. Daarbij zijn de geldende regels van de heffing van loonbelasting respectievelijk van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
4.2.3.
Zoals is overwogen in de uitspraken van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4101, en 15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8577, is de Svb niet bevoegd te beslissen op een bezwaar met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw die op het AOW-pensioen wordt ingehouden. Indien de Svb meent dat te weinig inkomensafhankelijke Zvw-premie is ingehouden op het AOW-pensioen, dient hij dit te melden aan de Belastingdienst. De Belastingdienst besluit vervolgens of een naheffing bij de Svb aangewezen is, dan wel een naheffing bij de betrokken AOW-gerechtigde, dan wel niet tot naheffing wordt overgegaan. Slechts bij een daadwerkelijke naheffing of een inhouding op het loon is er de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden bij de Belastingdienst.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
GdJ