ECLI:NL:CRVB:2018:204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
16/1794 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening na onderzoek naar rechtmatigheid van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 1 augustus 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had een aanvraag om bijstand ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht buiten behandeling was gesteld. Dit gebeurde na een melding dat appellante een vriend in huis had met een goed inkomen. Een onderzoek door de gemeente Utrecht leidde tot de conclusie dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie en de omstandigheden rondom haar bijstandsaanvraag.

Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten de bijstand van appellante met ingang van 27 maart 2014 ingetrokken en de aanvraag om bijstand van 16 juli 2014 niet in behandeling genomen. Appellante heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt, maar heeft later in hoger beroep gesteld dat zij wel recht had op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de afwijzing van de aanvraag om bijstand door het college bevestigd, omdat appellante niet de benodigde duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en de eigendom van een woning in Suriname.

De Raad concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.1794 PW

Datum uitspraak: 2 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2016, 15/3631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Namens appellante is verschenen mr. Jonkman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.1.
Naar aanleiding van een melding van 27 juni 2013 inhoudende dat appellante een vriend in huis zou hebben met een baan en een goed inkomen, hebben een sociaal rechercheur en handhavingsspecialisten van het Team Handhaving van Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.2.
Tijdens het onderzoek heeft het Team Handhaving een envelop ontvangen met onder meer de volgende stukken:
- een bon van een schildersbedrijf van 3 september 2011, waaruit blijkt dat op die datum na oplevering van werkzaamheden, per kas een restbedrag van € 1.250,- aan appellante is betaald in verband met de aanbetaling van diverse schilder- en reparatiewerk op de [adres 1] ;
- een brief, gedateerd 30 september 2011, waarin is vermeld dat appellante een tweede aanbetaling van € 250,- heeft ontvangen voor renovatie van een woonhuis aan de
[adres 2] ;
- diverse kwitanties van Western Union/GWK, waaruit onder meer blijkt dat appellante in 2011 en 2012 meerdere malen geldbedragen, variërend van € 250,- tot € 500,-, naar Suriname heeft overgemaakt.
1.2.3.
Naar aanleiding van de in 1.2.2 genoemde stukken heeft de sociaal rechercheur onder meer aan het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar wie de eigenaar is van de woning aan de [adres 2] , wie de rekeningen en lasten betaalt voor deze woning en of deze woning leeg staat of wordt verhuurd. Het onderzoek is uitgevoerd door de Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Paramaribo, Suriname (Attaché). Uit een e-mailbericht van 31 oktober 2013 van het IBF blijkt dat de Attaché het adres [adres 2] achter [gemeente 1] heeft bezocht en naar appellante heeft geïnformeerd. De aanwezige bewoonster heeft verklaard dat zij appellante niet kent en dat appellante daar niet woont. De Attaché heeft voorts navraag gedaan bij andere bewoners aan de [straat] , maar niemand kon vertellen waar de familie [naam 1] zou kunnen wonen.
1.2.4.
Op 25 februari 2014 hebben de sociaal rechercheur en een handhavingsspecialist appellante gehoord. Tijdens dit gehoor heeft appellante onder meer het volgende verklaard:
“U vertelt mij dat er diverse betalingen via [naam bank] naar Suriname zijn gedaan. (10-08-2011, 08-09-2011, 30-09-2011, 18-12-2012,
12-09-2013, 03-08-2013, 27-07-2013). U toont mij een formulier van [naam bank] . Ik heb dat geld overgemaakt naar [naam 2] om het huis van mijn tante op te knappen. Hij knapt dat huis op. Een huis in Suriname. Op de [adres 3] . Ik weet niet waarom mijn tante het niet zelf heeft overgemaakt. [naam 2] en mijn tante hebben dit afgesproken. Mijn tante woont in [gemeente 2] . Mijn tante is 50 jaar ongeveer. Zij spreken dit met elkaar af. Zij belde mij en dan ging ik het geld ophalen in [gemeente 2] . Ik maakte het dan over naar [naam 2] bij [naam bank] hier in [gemeente 3] . […] Het is een huis met
5 slaapkamers en een balkon. Het huis heeft 2 verdiepingen en een groot woonerf. […] Het staat in [gemeente 1] .”
1.2.5.
Bij brieven van onder meer 26 februari 2014 en 18 maart 2014 heeft het college appellante gevraagd om de in die brieven gevraagde gegevens over te leggen. Het ging daarbij onder meer om:
- eigendomspapieren van de woning [adres 3] , Suriname;
- bewijsstukken (bankafschriften), waaruit blijkt dat het contante gestorte geld naar Suriname niet van appellante afkomstig is, maar van haar tante.
Appellante heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.2.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 april 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 april 2014 de bijstand met ingang van 27 maart 2014 in te trekken en de over de periode van 27 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 174,70 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld omdat appellante de gevraagde informatie niet heeft gegeven. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Nadat de aanvraag om bijstand van appellante van 16 juli 2014 bij besluit van 2 september 2014 buiten behandeling was gesteld, heeft appellante zich op 19 september 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Bij brieven van 9 oktober 2014 en 29 oktober 2014 heeft het college appellante verzocht een aantal nader genoemde stukken over te leggen. Bij brief van 6 november 2014 heeft het college appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens vóór 20 november 2014 over te leggen, waaronder:
- een kopie van (de Raad leest:) de koopakte van haar woning in Suriname;
- bewijs ter onderbouwing van de door appellante gestelde reden voor de uitgevoerde schilderswerkzaamheden aan de woning;
- bewijs waaruit blijkt hoe zij aan het geld is gekomen dat zij naar Suriname heeft gestuurd om de schilderwerkzaamheden aan de woning te kunnen betalen.
1.5.
Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen op de grond dat het college de gevraagde stukken niet volledig van appellante heeft ontvangen.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college alsnog inhoudelijk beslist op de aanvraag van appellante. Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de in 1.4 genoemde gegevens die volgens het college van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand niet heeft verstrekt, waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en stelt dat zij wel recht heeft op bijstand. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft steeds verklaard dat de woning in Suriname niet van haar is, maar van haar tante. Appellante stuurde geld van haar tante naar haar voormalige echtgenoot, [naam 2] , die deze woning opknapte. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellante verwezen naar de bij het hoger beroepschrift overgelegde brief van 27 januari 2016 van haar tante en de daarbij gevoegde beschikking betreffende de verlening van erfpachtrecht (beschikking), die haar verklaring bevestigt. Ook de bevindingen uit het onderzoek van de Attaché ondersteunen volgens appellante het standpunt dat de woning in Suriname niet van haar is. Uit het onderzoek is immers gebleken dat zij niet aan de [straat] woont en men haar daar niet kent.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 19 september 2014 tot en met 11 juni 2015.
4.2.
Het college heeft de beoordeling van de aanvraag, gelet op 1.6, niet beperkt tot het antwoord op de vraag of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle beoordeeld en op inhoudelijke gronden afgewezen. In navolging van de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, zal de Raad de afwijzing eveneens inhoudelijk beoordelen en toetsten aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.5.
Gelet op de onder 4.3 weergegeven bewijslastverdeling is het aan appellante om aan de hand van controleerbare en verifieerbare informatie duidelijkheid te verschaffen over het eigendom van de woning aan de [straat] , de reden waarom zij schilder- en reparatiewerkzaamheden aan deze woning heeft laten uitvoeren en hoe zij aan het geld is gekomen dat zij naar Suriname heeft gestuurd om die werkzaamheden te betalen. Appellante is hierin niet geslaagd. Ook met de in hoger beroep overgelegde stukken heeft appellante daarover niet de benodigde duidelijkheid verschaft. Uit de beschikking is enkel op te maken dat op 11 september 1973 een erfpachtrecht op een perceel aan de [adres 4] voor een periode van veertig jaar is verleend aan [naam 3] . Onduidelijk is wie deze persoon is en wat de relatie is tussen deze persoon, appellante en haar tante. Appellante heeft dat niet toegelicht. In de brief van 27 januari 2016 heeft haar tante verklaard dat zij, anders dan appellante stelt, niet de eigenaar van de woning is aan de [adres 4] , maar dat zij bezig is om het huis op haar naam te zetten. Onduidelijk is gebleven wie dan wel eigenaar is van deze woning. Daar komt bij dat de tante weliswaar heeft verklaard dat zij appellante als tussenpersoon heeft ingeschakeld voor betalingen van schilder- en reparatiewerkzaamheden, maar deze verklaring is nog steeds niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Ook heeft appellante zelf geen helderheid verschaft over het precieze adres van de woning in Suriname, waar de werkzaamheden werden uitgevoerd. Tijdens het gehoor op 25 februari 2014 heeft appellante het adres [adres 3] genoemd, terwijl in de in 1.2.2 genoemde stukken het adres [adres 2] staat vermeld en het bij de beschikking en de brief van haar tante om het adres [adres 4] gaat, zodat niet duidelijk is of het steeds om dezelfde woning of meerdere woningen gaat. De beroepsgrond dat uit het onderzoek van de Attaché niet is gebleken dat appellante eigenaar van een woning in Suriname is, slaagt ook niet. De Attaché heeft op het adres [adres 2] enkel onderzocht of appellante daar daadwerkelijk woonde. De bewoonster van dit adres en de andere bewoners van de [straat] hebben in dat verband niets verklaard over wie de eigenaar is van de woning.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de daar benoemde onduidelijkheden, niet is vast te stellen of appellante in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD

.