ECLI:NL:CRVB:2018:2023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
15/7074 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, geboren in 1995, heeft een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die door het Uwv op 12 november 2013 is ontvangen. Deze aanvraag werd afgewezen omdat appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Op 17 juni 2014 diende zij opnieuw een aanvraag in, die door het Uwv werd aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzing. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van 17 juni 2014 moest worden gezien als een herhaalde aanvraag en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Appellante stelde in hoger beroep dat het Uwv het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de door appellante ingebrachte informatie niet als nieuw kon worden aangemerkt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de eerdere beoordeling door het Uwv voldoende gemotiveerd was. De door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden waren deels al bekend en de verzekeringsarts had adequaat gemotiveerd dat de klachten van appellante niet leidden tot een andere conclusie. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit onredelijk te achten en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/7074 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 september 2015, 14/8094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A.M. Brugman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brugman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft vragen beantwoord en nadere stukken overgelegd.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brugman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1995, is bekend met een scoliotische afwijking in de rug met slijtage, prikkelbare darmsyndroom (PDS) en (gewrichts)klachten. Zij heeft op
2 november 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend, die door het Uwv op
12 november 2013 is ontvangen. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2014 de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij in staat is geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 17 juni 2014 heeft appellante (opnieuw) een Wajong-aanvraag ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
23 januari 2014.
1.3.
Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 23 januari 2014 onjuist zou zijn.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juli 2014 is bij besluit van
24 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de aanvraag van 17 juni 2014 aangemerkt als een herhaalde aanvraag, waarbij is beoogd dat wordt teruggekomen van het besluit van 23 januari 2014 met ingang van de datum waarop dat besluit zag. Er zijn
– uiterlijk in de bezwaarfase – geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren gekomen. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd waarom de in bezwaar ingebrachte informatie geen aanleiding geeft om de eerdere beoordeling onjuist te achten. Omdat niet is aangetoond dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft afgeraden bezwaar te maken tegen het besluit van 23 januari 2014 slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Uwv het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, omdat de basis van het bestreden besluit uitsluitend is gelegen in schriftelijke stukken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat wat appellante in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De door appellante in bezwaar gestelde feiten en omstandigheden waren deels al bekend bij het Uwv in het kader van de beoordeling van de aanvraag van
2 november 2013, of hadden al vóór het besluit van 23 januari 2014 kunnen worden aangevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder navolgbaar gemotiveerd dat de omstandigheid dat appellante is aangewezen op psychologische begeleiding volledig passend is bij de eerdere beoordeling door de verzekeringsarts. Ook is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit de door appellante in bezwaar overgelegde informatie niet volgt dat het besluit van 23 januari 2014 onjuist was. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2018 heeft deze arts verwoord dat inmiddels door een behandelaar van appellante als werkdiagnose ADHD, een borderline persoonlijkheidsstoornis en een depressie is genoemd. De ADHD was eind 2017 nog steeds niet aangetoond; daarnaar zou in februari 2018 nader onderzoek worden gedaan. Niettemin heeft deze verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarbij de door appellante genoemde klachten als uitgangspunt zijn genomen en nadere beperkingen aangenomen in verband met de borderline persoonlijkheidsstoornis en ADHD. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 2 mei 2018 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat met de aldus aangepaste FML de eerder aan het besluit van 23 januari 2014 ten grondslag gelegde functies onveranderd passend zijn. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Dogan

RB