ECLI:NL:CRVB:2018:2011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
17/5824 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en disciplinaire maatregelen binnen de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de politie, was beschuldigd van plichtsverzuim, waaronder intimiderend gedrag en het plaatsen van seksistische opmerkingen. De korpschef had hem een disciplinaire straf opgelegd, namelijk plaatsing in een lagere salarisschaal. De Raad oordeelde dat de onderzoeksgegevens deugdelijk waren vastgesteld en voldoende grond boden voor de overtuiging dat de appellant de hem verweten gedragingen had begaan. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat de appellant, als leidinggevende, verantwoordelijk was voor zijn eigen gedrag en dat zijn acties een onveilige werkomgeving voor medewerkers hadden gecreëerd. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.5824 AW

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 juli 2017, 17/161 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E. Delpeut hoger beroep ingesteld en om veroordeling tot vergoeding van schade verzocht.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Delpeut heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Delpeut. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G. Revet en H.B. Minkjan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1999 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie 1] bij de afdeling [afdeling 1] , [afdeling 2] . In april 2015 heeft de vertrouwenspersoon aan een van de teamchefs van de afdeling [afdeling 1] gemeld dat signalen zijn binnengekomen over intimiderend optreden, creëren van een onveilige werkomgeving en roddelen over leidinggevenden door appellant. Naar aanleiding van deze signalen heeft de teamchef van appellant een oriënterend gesprek gevoerd met twaalf (voormalig) medewerkers van afdeling [afdeling 2]
.Vervolgens heeft de korpschef op 1 juni 2015 opdracht gegeven tot een intern onderzoek door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten. In het kader van dit onderzoek is een grotere groep medewerkers gehoord. Ook appellant zelf is gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 augustus 2015. Appellant heeft in oktober 2015 nog documenten ingezonden, waarna op 31 december 2015 het definitieve onderzoeksrapport is uitgebracht. Op 17 februari 2016 heeft appellant zich verantwoord bij de Commissie van advies in disciplinaire zaken. Deze commissie heeft de korpschef geadviseerd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
1.2.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant daarover zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 13 juni 2016 aan appellant op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt. Feitelijk betekent dit dat appellant wordt teruggeplaatst in schaal 8, trede 14. Het plichtsverzuim houdt in dat appellant zich heeft gedragen in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid door:
- intimiderend gedrag te vertonen ten opzichte van zijn medewerkers;
- seksistische afbeeldingen en seksistische opmerkingen te plaatsen;
- uitlatingen te doen waardoor een roddelcircuit is ontstaan;
- zich onheus en niet integer uit te laten over zijn leidinggevenden.
Verder wordt appellant ontheven uit zijn functie als [functie 1] en wordt hij op grond van artikel 64 van het Barp geplaatst in de functie van [functie 2] (schaal 7) bij team [team] , ploeg [ploeg] , waarbij appellant de persoonlijke schaal 8 zal behouden. Deze overplaatsing is geen straf maar een maatregel die de korpschef in het belang van de dienst nodig acht, omdat appellant, gezien het gepleegde plichtsverzuim, niet geschikt wordt geacht voor het uitvoeren van een functie als leidinggevende en/of een andere functie met een sturende/coördinerende taak ten opzichte van personeel. Appellant heeft zich met name gekeerd tegen de opgelegde disciplinaire straf. Bij besluit van 29 november 2016 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van 13 juni 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de onderzoeken blijkt dat een aantal steeds terugkerende en gelijkluidende beschuldigingen door meerdere medewerkers wordt bevestigd en dat deze beschuldigingen door appellant ook niet worden ontkend. Daarbij gaat het met name om grievende opmerkingen over medewerkers of leidinggevenden, geuit in het bijzijn van andere medewerkers. Seksistische uitlatingen, grievende opmerkingen over iemands uiterlijk of diens persoonlijke problemen zijn ongepast voor een leidinggevende. Ook behoort een leidinggevende niet tegenover medewerkers uit de school te klappen over informatie die hij heeft over andere medewerkers of over hun (dis)functioneren. De rechtbank acht het op grond van het vorenstaande voldoende aannemelijk geworden dat hierdoor voor veel medewerkers een onveilige werkomgeving is gecreëerd. Ten aanzien van het plaatsen van seksistische afbeeldingen en seksistische opmerkingen in de groeps-app - waarbij alleen collega’s waren aangesloten - is de rechtbank van oordeel dat met het plaatsen van bepaalde berichten de grenzen van het betamelijke zijn overschreden. Daarbij gaat het niet slechts om de eigen berichten van appellant, maar ook om het feit dat hij - als leidinggevende - geen enkele kritische of corrigerende houding aannam bij vergelijkbare berichten geplaatst door anderen. Gesteld noch gebleken is dat het plichtsverzuim appellant niet zou zijn toe te rekenen. Gezien de aard en ernst van de verweten gedragingen is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde straf van plaatsing in een lagere salarisschaal niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant die als ploegchef een voorbeeldfunctie heeft heeft zich op meerdere momenten en op verschillende manieren schuldig gemaakt aan ontoelaatbare opmerkingen en bejegening tegenover medewerkers en leidinggevenden. Het gaat daarbij om een reeks van ernstige gedragingen die over een langere periode hebben plaatsgevonden en die - ongeacht de context - ontoelaatbaar moeten worden geacht. Dat appellant niet eerder zou zijn aangesproken op zijn gedragingen doet daar niet aan af, nu appellant had kunnen weten dat dit soort gedrag in het algemeen niet toelaatbaar is, zeker niet voor iemand in een leidinggevende functie.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank te weinig aandacht heeft besteed aan de onzorgvuldigheden in het onderzoek dat aan het gestelde plichtsverzuim ten grondslag is gelegd. Aan appellant kan worden toegegeven dat de rechtbank hier uitgebreider op had kunnen ingaan. Naar aanleiding van wat in hoger beroep naar voren is gebracht over de gestelde gebreken in het onderzoek is de Raad tot de conclusie gekomen dat voor zover al gesproken kan worden van onvolkomenheden, deze niet van zodanige aard zijn dat de conclusies van het onderzoek daardoor op losse schroeven komen te staan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
De Raad ziet geen grond voor de stelling van appellant dat het onderzoek niet objectief zou zijn omdat het door dezelfde persoon, het sectorhoofd M, is gelast en vervolgens geleid, waarop diezelfde persoon vervolgens het besluit heeft genomen naar aanleiding van dat onderzoek. Namens de korpschef is deze stelling gemotiveerd weerlegd door erop te wijzen dat de coördinatie en de uitvoering van het onderzoek, alsmede de advisering van de leiding naar aanleiding van het onderzoek, telkens door andere functionarissen dan M zijn geschied.
4.2.2.
De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn stelling dat de duur van het onderzoek en de hem geboden termijn om zijn verantwoording voor te bereiden niet van zorgvuldigheid getuigen. In aanmerking genomen dat de onderzoeksopdracht op 1 juni 2015 is gegeven, dat het intern onderzoek in augustus 2015 is afgerond, waarna appellant in oktober 2015 zelf nog documenten heeft verstrekt over de conversatie in de groeps-app, die alsnog bij het onderzoek zijn betrokken, en dat ten slotte op 23 december 2015 advies is uitgebracht over
over de vraag of appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en over de te nemen disciplinaire maatregel, was - mede gelet op de vele personen die zijn gehoord – geen sprake van een uitzonderlijk lang tijdsverloop. Op het moment dat appellant zich moest verantwoorden - 17 februari 2016 - beschikte hij sinds 31 december 2015 over het volledige onderzoeksrapport; dat bood hem voldoende voorbereidingstijd.
4.2.3.
De Raad is niet gebleken dat het onderzoek en de rapportage selectief en eenzijdig zijn geweest, zoals door appellant is gesteld. Dat het dossier niet de meldingen of een verslag van de verkennende gesprekken bevat die aanleiding waren tot het instellen van een disciplinair onderzoek acht de Raad niet relevant. Van belang is immers met name of de verklaringen uit het disciplinair onderzoek die wel in het dossier zitten de bevindingen daarvan kunnen dragen. Voor zover appellant met die meldingen heeft willen aantonen dat hij “geframed” is in het kader van een wraakactie van enkele medewerkers, die collega’s onder druk zouden hebben gezet om zich over hem te beklagen en onjuiste verklaringen af te leggen, moet de Raad vaststellen dat dit, gelet op aard en inhoud van de vele verklaringen die zich in het dossier bevinden, onaannemelijk is. De Raad sluit niet uit dat, gelet op het gevoel van onveiligheid en de angst om commentaar te leveren, sommige collega’s niet spontaan met hun verhaal durfden komen, maar daartoe door anderen zijn aangespoord. Dat maakt hun verklaringen echter niet onjuist of bevooroordeeld. Ook indien ermee rekening wordt gehouden dat, zoals de Raad in zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van
27 november 2008, ECLI:NL:CRVB:BG7085) overweegt, met verklaringen van collega’s voorzichtig moet worden omgegaan, omdat zij slechts goed op hun waarde kunnen worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers, is de Raad van oordeel dat de verklaringen en overige gegevens in dit dossier toereikende grond bieden om te concluderen dat appellant zich aan het hem tenlastegelegde plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Bij die conclusie heeft de Raad betrokken dat de vaststelling van het plichtsverzuim is gebaseerd op de bevraging van een groot aantal collega’s en leidinggevenden, waaronder ook “voorstanders” van appellant en appellant zelf. De vaststelling van de verweten gedragingen van appellant steunt deels op materiaal dat appellant zelf beschikbaar heeft gesteld (de conversatie in het kader van de groeps-app) en voorts op de verklaringen van meerdere personen die materieel overeenstemmen. Appellant heeft overigens in zijn eigen verklaringen de meeste gedragingen niet ontkend, maar daar hooguit een andere duiding aan gegeven. Dat, naar appellant in hoger beroep voor het eerst heeft gesteld, enkele “sleutelfiguren” niet zijn gehoord maakt nog niet dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze personen een geheel ander licht hadden kunnen werpen op de zaak. Zo is het onaannemelijk dat als de medewerkster S was gehoord, over wier lichaamsomvang appellant herhaaldelijk in het bijzijn van haar collega’s ongepaste ‘grappen’ maakte, bijvoorbeeld dat “voor haar geen broek te krijgen is”, S zou hebben verklaard dat zij die ‘grappen’ wel kon waarderen, nog daargelaten dat het gegeven dat collega’s zich aan zulk gedrag stoorden daarmee niet zou worden weggenomen en van appellant in zijn voorbeeldfunctie een andere houding naar S toe mocht worden verlangd.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksgegevens deugdelijk zijn vastgesteld en dat deze toereikende grond bieden voor de overtuiging dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan en dat deze gedragingen als plichtsverzuim zijn aan te merken. Naar aanleiding van wat appellant hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Appellant heeft de gedragingen zoals beschreven in het onderzoeksrapport in hoofdzaak erkend, maar zich ter verdediging vooral beroepen op de context waarin deze gezien moesten worden. Hij moest leiding gaan geven aan een lastig team, waar al jaren sprake was van een bestaande cultuur waarin niet moeilijk werd gedaan over bepaalde omgangsvormen en uitingen. Door daar in mee te gaan hoopte hij de sfeer te bevorderen. In die context moet ook zijn deelname aan de groeps-app van een aantal collega’s worden gezien. De Raad kan appellant niet volgen in dit verweer. Zelfs als sprake zou zijn van een zekere (al bestaande) cultuur binnen de afdeling en zelfs al zouden tegen het advies van appellant in bepaalde medewerkers in zijn team zijn geplaatst, kan dit het handelen van appellant niet verontschuldigen. Appellant blijft immers verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Dit geldt temeer nu appellant een leidinggevende functie had en daarom mede verantwoordelijk was voor de gang van zaken binnen de afdeling. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat door de gedragingen van appellant voor veel medewerkers een onveilig werkklimaat is ontstaan en verwijst naar de samenvatting van de overwegingen van de rechtbank in rechtsoverweging 2 van deze uitspraak.
4.3.2.
Appellant heeft zich voorts beroepen op het gegeven dat hij jarenlang dezelfde omgangsvormen heeft gehanteerd, door de leiding is geprezen om de successen die hij haalde, mede door zijn betrokkenheid bij het team, maar dat het pas misging toen er onvrede ontstond over beoordelingen en conflictsituaties niet adequaat werden opgelost. De Raad is van oordeel dat appellant miskent dat, zoals uit het onderzoek blijkt, veel medewerkers jarenlang last gehad hebben van zijn omgangsvormen. Aan appellant kan worden toegegeven dat zijn leidinggevenden ondanks signalen van onvrede uit het team niet tijdig hebben ingegrepen. Zoals gezegd neemt dat niet weg dat appellant verantwoordelijk blijft voor zijn eigen handelen. Bij het bestreden besluit heeft de korpschef naar aanleiding van het advies van Bezwaaradviescommissie HRM uitdrukkelijk stilgestaan bij het verweer van appellant dat hij achteraf bezien dingen niet anders gedaan zou hebben omdat hij nooit op zijn gedrag is aangesproken en getuige de goede beoordelingen als ploegchef altijd goed heeft gefunctioneerd. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit verweer getuigt van een onjuiste grondhouding en dat appellant het noodzakelijk in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd, omdat hij behoort te begrijpen dat van een ploegchef voorbeeldgedrag wordt verwacht.
4.4.
De Raad deelt de conclusie van de rechtbank dat de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim en onderschrijft, met verwijzing naar rechtsoverweging 2, wat de rechtbank hierover heeft overwogen.
4.5.
De slotsom luidt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6.
Nu het bestreden besluit standhoudt, is er geen grondslag voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

RH