ECLI:NL:CRVB:2018:201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
16/3174 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 4 februari 1997 bijstand op basis van de Participatiewet. De gemeente Rotterdam ontving op 20 augustus 2014 een fraudemelding over appellante, die onder andere inhield dat zij een huis had gekocht dat op naam van haar zus stond en dat haar vriend bij haar woonde zonder ingeschreven te zijn. Na een onderzoek door de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente, waarbij onder andere dossieronderzoek en een huisbezoek zijn uitgevoerd, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 13 februari 2015 besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde, maar de Raad heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had. Dit werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik en de bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat de woning niet bewoond was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

16.3174 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 maart 2016, 15/6161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Hennink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hennink. Namens het college is verschenen mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 4 februari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond tot en met 13 augustus 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres 1] . Met ingang van 14 augustus 2013 zijn de adressen [adressen] samengevoegd. Vanaf die datum staat appellante ingeschreven op het adres [adres 2] (samen: uitkeringsadres). Appellante is gehuwd geweest met [naam] ( [X] ). Uit dit huwelijk zijn twee zoons geboren. [X] staat ingeschreven op het adres [adres 3] met de oudste zoon. De jongste zoon staat op het uitkeringsadres ingeschreven.
1.2.
Op 20 augustus 2014 heeft de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (uBO) een fraudemelding ontvangen. Deze houdt onder meer in dat appellante een huis heeft gekocht dat op naam staat van haar zus, dat haar vriend al meer dan tien jaar bij haar inwoont zonder daar te zijn ingeschreven en dat hij werkt. Verder is gemeld dat appellante een uitkering geniet van Singapore en een huis heeft laten bouwen in Maleisië. Ten slotte is gemeld dat appellante twee paspoorten heeft en haar vliegreizen altijd buiten Nederland begint uit angst betrapt te worden. Naar aanleiding hiervan hebben een toezichthouder en een sociaal rechercheur van de uBO een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Zij hebben daarbij onder meer dossieronderzoek verricht en verbruiksgegevens opgevraagd bij energiebedrijf Eneco en waterbedrijf Evides. Op 17 november 2014 heeft de toezichthouder een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De toezichthouder en sociaal rechercheur hebben ten slotte op 16 december 2014 appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van 13 februari 2015 de bijstand van appellante met ingang van 2 april 2010 in te trekken en de over de periode van 2 april 2010 tot en met 31 december 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.226,91 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante in ieder geval vanaf 2 april 2010 niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Appellante heeft dit niet gemeld aan het college en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf 2 april 2010 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt dat zij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zij is immers daar en nergens anders aangetroffen, terwijl niemand anders op het uitkeringsadres woonde. Dat de woning op het uitkeringsadres langdurig werd verbouwd, maakt dit niet anders.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 2 april 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 13 februari 2015, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Uit de bij waterbedrijf Evides opgevraagde verbruiksgegevens komt naar voren dat op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode een jaarlijks waterverbruik is geregistreerd van
7 tot 8 m³. Nu appellante opgaf daar met haar jongste zoon te verblijven, moet dit worden aangemerkt als een extreem laag waterverbruik, want het gemiddelde verbruik voor een tweepersoonshuishouden bedraagt ongeveer 91 m³. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1646) rechtvaardigt een extreem laag waterverbruik de vooronderstelling dat de betrokkene niet verblijft op het opgegeven adres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.5.
Appellante heeft het onder 4.4 bedoelde tegenbewijs niet geleverd. De enkele stelling dat zij gelet op haar afkomst zeer zuinig leeft en omgaat met water, is daartoe onvoldoende. Dit is temeer zo in het licht van de overige onderzoeksbevindingen. Op het uitkeringsadres was in de te beoordelen periode geen aansluiting op gas. De verbruiksgegevens van elektra lagen met gemiddeld 54 KWh per maand ver onder het gemiddelde voor een tweepersoonshuishouden van 280 KWh per maand. Ten slotte spreekt de bij het huisbezoek op het uitkeringsadres aangetroffen situatie tegen dat appellante en haar jongste zoon daar hun hoofdverblijf hadden. De woning op het uitkeringsadres was namelijk volledig gestript. Er zaten gaten in de vloeren en de plafonds. De muren waren kaal als bouwmuren. Door heel de woning lag veel gereedschap en bouwmateriaal. De trap naar de etage was kaal. De armleuning liet los. Overal lag bouwstof op. Er waren geen kranen of sanitaire voorzieningen. In de badkamer stond slechts een nieuwe douchebak. Er waren geen ingerichte slaapplekken.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD