ECLI:NL:CRVB:2018:1991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
16/7291 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor aanschaf auto voor ernstig ziek kind

In deze zaak heeft appellante, de moeder van een ernstig ziek kind, bijzondere bijstand aangevraagd voor de aanschaf van een auto die geschikt is voor het vervoer van haar zoon naar ziekenhuizen in België. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Venlo, omdat de kosten voor het vervoer van haar zoon al vergoed werden door de zorgverzekeraar onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze afwijzing in hoger beroep, waarbij werd gesteld dat er geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende, toereikende en passende voorziening is. De Raad oordeelde dat de Zvw en het Besluit zorgverzekering (Bzv) in dit geval als zodanig werden beschouwd, en dat appellante zich voor het vervoer van haar zoon tot de zorgverzekeraar moest wenden. De Raad benadrukte dat de kwaliteit van de vervoersvoorziening niet aan de orde kon worden gesteld in het kader van de bijzondere bijstand, en dat appellante haar bezwaren over de vervoersvoorziening bij de zorgverzekeraar moest indienen. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7291 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 november 2016, 15/2009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Namens appellante is mr. Menting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Venderbos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 2 oktober 2014 bij het college bijzondere bijstand aangevraagd voor een passende auto al dan niet door middel van een krediet. Het gaat om het vervoer van haar minderjarige zoon [naam zoon] ([A]) naar universitaire ziekenhuizen in Leuven en Gent, waar hij, na een niertransplantatie en vanwege hypospadie en blaas- en urineweginfecties, onder behandeling is. [A] lijdt voorts aan een renale osteomalacie. Eerder, bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een speciale autostoel verstrekt voor vervoer van [A] in de eigen auto van appellante. In 2013 heeft appellante na aanschaf van een andere auto een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op grond van de Wmo omdat volgens appellante de autostoel niet paste in de andere auto. Die aanvraag is bij besluit van 1 augustus 2013 afgewezen op de grond dat appellante bij de aanschaf van de andere auto rekening had kunnen houden met de mogelijkheid tot plaatsing van het reeds aanwezig autostoeltje.
1.2.
[A] wordt in elk geval vanaf januari 2014 naar België vervoerd per taxi. De kosten van dit vervoer worden vergoed door de zorgverzekeraar van [A].
1.3.
Bij besluit van 3 december 2014, na bezwaar, onder wijziging van de motivering, gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2015, heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor de kosten van vervoer van [A] naar België de Zorgverzekeringswet (Zvw) in verbinding met artikel 2.13 van het Besluit zorgverzekering (Bzv) in beginsel is aan te merken als een aan de Wet werk en bijstand (WWB) voorliggende, toereikende en passende voorziening. Subsidiair heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten van een eigen auto niet noodzakelijk zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij vanwege een defect aan haar vorige auto waarvan zij de reparatie niet kon betalen, voor € 300,- een auto heeft aangeschaft. Achteraf is gebleken dat deze auto ongeschikt is voor het vervoer van [A], omdat de speciale autostoel er niet in past. Het vervoer per taxi, waarvan [A] nu gebruikmaakt, voldoet niet, omdat de speciale autostoel niet in de taxi kan worden bevestigd. Zeker voor lange afstanden is [A] aangewezen op de speciale autostoel, omdat het voor hem vanwege vermoeidheid als gevolg van zijn maagproblemen en medicijngebruik niet mogelijk is om zonder de speciale autostoel rechtop te blijven zitten.
[A] moet dan gaan liggen op de achterbank, waarbij de autogordel onvoldoende bescherming biedt en, vanwege de maagproblemen van [A], een aanzienlijke kans bestaat dat hij moet overgeven. Bovendien moet [A] als gevolg van een eetstoornis meerdere keren per dag op vaste tijden eten en dat kan niet liggend. Ambulancevervoer is niet noodzakelijk, zodat de Zvw en het Bzv geen voorliggende voorziening voor het vervoer van [A] bieden. Omdat vervoer in de speciale autostoel noodzakelijk is en het niet mogelijk is deze in de huidige auto van appellante te bevestigen, is een grotere auto noodzakelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
4.2.
Niet in geschil dat [A] ten tijde van belang verzekerd was op basis van de Zvw en dat de medische behandeling van [A] behoort tot het zorgpakket van de Zvw. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2959) zijn de Zvw en het daarop gebaseerde Bzv voor de kosten van medische zorg aan te merken als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen. Voorts is in deze regelgeving een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van de behandeling en de daarmee verband houdende kosten, zoals reiskosten. In artikel 10 van de Zvw en de artikelen 2.13, 2.14 en 2.15 van het Bzv is als te verzekeren prestatie opgenomen het vervoer van zorgbehoevenden in bepaalde situaties, onder meer per ambulance of auto. Niet in geschil is dat het vervoer van [A] naar de ziekenhuizen in België daaronder valt.
4.3.
Nu voor het vervoer van [A] naar de ziekenhuizen in België een voorliggende, toereikende en passende voorziening aanwezig was, kon het college daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen. Appellante diende zich voor het vervoer van [A] naar België tot de zorgverzekeraar van [A] te wenden, zoals zij overigens ook heeft gedaan. De taxiritten naar België worden immers al sinds in elk geval begin 2014 vergoed door de zorgverzekeraar. Dat de vorm en/of de kwaliteit van de toegekende vervoersvoorziening, volgens appellante, niet voldoen, omdat vervoer in een speciale autostoel noodzakelijk is, wat daarvan, gelet op de andersluidende verklaring van kinderrevalidatiearts dr. W.J. IJspeert van 19 augustus 2016 , ook zij, dient appellante dan ook bij de zorgverzekeraar van [A] aan de orde stellen. Dat geldt ook voor de stelling van appellante dat bevestiging van de autostoel in een taxi(bus) niet mogelijk is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Demiroǧlu

RH