ECLI:NL:CRVB:2018:1990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
16/1506 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens schending van de inlichtingenplicht en terugvordering van bijstandsuitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) maar heeft niet alle relevante informatie over haar financiële situatie verstrekt. Bij de aanvraag om bijstand heeft zij aangegeven dat zij slechts één bankrekening had en geen contant geld bezat. Echter, tijdens een onderzoek bleek dat zij meerdere bankrekeningen had en contant geld, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenplicht had geschonden. Het college heeft daarop besloten haar bijstandsrecht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de overwegingen van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2016, 15/5218, 15/5219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Nieuwenhuijse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwenhuijse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A.A.M. de Kort, J.U. Faber en A. Calon-de Smit.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het college heeft hierop een reactie gegeven. Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de door de Raad geboden gelegenheid te verklaren dat zij gebruik willen maken van hun recht opnieuw ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 12 juli 2011, in aanvulling op inkomsten uit werkzaamheden, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met toeslag.
1.2.
Op het aanvraagformulier van 11 juli 2011 had appellante vermeld dat zij niet over contant geld beschikt en dat zij één bankrekening heeft. Bij het onderzoek in het kader van de aanvraag heeft het college vastgesteld dat appellante ook over twee andere bankrekeningen beschikt. Op twee van de rekeningen was het banksaldo negatief. Op de derde rekening stond € 118,57.
1.3.
In het kader van een regulier doelmatigheidsonderzoek in 2014 heeft een consulente van de afdeling sociale zaken van de gemeente Terneuzen (consulente) uit door appellante op verzoek verstrekte gegevens vastgesteld dat appellante beschikt over nog vier bankrekeningen, die niet eerder bekend waren bij het college. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften van haar rekeningen blijkt van stortingen. Tijdens een gesprek met de consulente op 12 juni 2014, waarbij ook een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar van de sociale recherche Zeeuws Vlaanderen (sociaal rechercheur) aanwezig was, heeft appellante, na te zijn geconfronteerd met de stortingen, verklaard dat zij heeft geschoven met geld tussen diverse rekeningen en dat zij bij aanvang van de bijstand beschikte over een contant bedrag van € 5.000,-.
1.4.
Vervolgens hebben de sociaal rechercheur en de consulente een nader onderzoek ingesteld. Daartoe hebben zij onder meer dossieronderzoek verricht, een aantal malen, waaronder op 17 september 2014, opnieuw gegevens bij appellante opgevraagd en op
7 juli 2014, 16 september 2014 en 26 september 2014 appellante opnieuw gehoord. De bevindingen van het onderzoek heeft de sociaal rechercheur neergelegd in een rapport van 21 oktober 2014.
1.5.
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 27 juni 2014 opgeschort.
1.6.
De resultaten van het in 1.4 genoemde onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 28 oktober 2014 de bijstand van appellante per 27 juni 2014 in te trekken en bij besluit van 29 oktober 2014 de bijstand van appellante over de periode van 12 juli 2011 tot en met 26 juni 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 19.272,98 van haar terug te vorderen.
1.7.
Bij besluiten van 14 juli 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 28 en 29 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bankrekeningen en een contant spaartegoed bij aanvang van de bijstand, waardoor het recht op bijstand vanaf de intrekkingsdatum niet kan worden vastgesteld. Het recht op bijstand wordt daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat, nu in beide bestreden besluiten de intrekking berust op artikel 54, derde lid, van de WWB en het college de intrekking per 27 juni 2014 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, de beoordeling door de bestuursrechter van de bestreden besluiten de periode betreft vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het besluit tot intrekking vanaf 27 juni 2014. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 12 juli 2011 tot en met
28 oktober 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze verplichting is niet onbegrensd. Zij heeft bankrekeningen die na de toekenning van bijstand zijn geopend niet gemeld omdat deze geen noemenswaardig vermogen bevatten en zij niet wist dat deze van belang waren. Zij heeft alle medewerking verleend aan het onderzoek van de consulent en de sociaal rechercheur en daarbij alle gegevens verschaft waarover zij redelijkerwijs kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
Appellante heeft bij de aanvraag om bijstand niet vermeld dat zij over contant geld ter hoogte van volgens haar verklaring € 5.000,- beschikte en zij heeft evenmin uit eigen beweging het college op de hoogte gesteld van de vier bankrekeningen die pas in het kader van het in 1.3 genoemde doelmatigheidsonderzoek in 2014 bij het college bekend zijn geworden. Reeds daarom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellante twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. De stelling dat appellante in het kader van de in 1.3 en 1.4 genoemde onderzoeken in 2014 wel alle medewerking heeft verleend kan, wat er van die stelling zij, daar niet aan afdoen.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en dat zij wel recht had op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in dit verband het volgende overwogen. Uit de overgelegde bankafschriften is onder andere gebleken dat er contant geld op de bankrekening van appellante wordt gestort en dat er geldstromen zijn tussen haar verschillende bankrekeningen. Daarnaast blijkt uit een overzicht van het college dat de op de bankrekeningen zichtbare uitgaven steeds hoger zijn dan de bedragen die op die bankrekeningen binnenkomen. Appellante heeft hierover meermalen verklaard dat zij geld heen en weer schuift tussen haar bankrekeningen en dat zij de tekorten aanvult vanaf haar creditcard, vanuit haar krediet of het contante geld dat zij thuis heeft. Onduidelijk is echter welk bedrag aan contanten appellante thuis precies heeft, omdat controleerbare en verifieerbare gegevens daarover ontbreken. Daar komt bij dat appellante in de te beoordelen periode ongeveer € 7.000,- aan kosten heeft gemaakt voor het behalen van haar rijbewijs, dat zij tweemaal op vakantie is geweest en dat zij naar eigen zeggen heeft kunnen sparen voor een auto. Dat die kosten over meerdere jaren zijn uitgesmeerd doet er niet aan af dat het om grote bedragen gaat waarvan onduidelijkheid is blijven bestaan over de herkomst daarvan. Enerzijds heeft appellante dus een bedrag aan contanten waarvan geen verifieerbaar en controleerbaar bewijs voorhanden is en anderzijds is sprake van een onoverzichtelijk geheel aan geldstromen tussen haar verschillende bankrekeningen, haar creditcard, haar krediet en het gestelde bedrag aan contanten. Er is sprake van een onduidelijke inkomens- en vermogenspositie waardoor niet kan worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand.
4.5.
De Raad sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.5.1.
In het in 1.4 genoemde rapport van 21 oktober 2014 staat vermeld dat appellante, ondanks het duidelijke schriftelijke verzoek daartoe van 17 september 2014, geen duidelijkheid heeft verschaft over haar Belgische ING-rekening, eindigend op 9094. Zij heeft slechts afschriften over 2013 overgelegd, waarbij geen specificaties of saldo zichtbaar zijn, en appellante heeft niet aangetoond sinds wanneer zij de beschikking had over deze rekening.
4.5.2.
In hoger beroep heeft appellante bankafschriften van deze rekening overgelegd. Anders dan appellante heeft aangevoerd kan ook met deze nadere gegevens haar recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Daartoe is van belang dat uit analyse van deze gegevens door de sociaal rechercheur en de consulent blijkt dat nog afschriften ontbreken, waaronder afschriften over de periode van drie maanden voorafgaand aan de ingangsdatum van de bijstand en de eerste periode van de bijstand, dat het beginsaldo niet bekend is en dat de geldstroom op de rekening niet uit de verstrekte bankafschriften valt op te maken. Dit terwijl wel aanzienlijke bedragen op deze rekening zijn gestort en uitgaven vanaf deze rekening zijn gedaan.
4.6.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn en onvoldoende zijn gemotiveerd. Appellante heeft diverse keren gevraagde gegevens verstrekt en verklaringen afgelegd. Uit de processen-verbaal blijkt niet dat het college na het laatste gesprek nog aanvullende stukken nodig had en niet duidelijk wordt welke informatie nog ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Zoals volgt uit 4.4 ligt het op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij ondanks schending van de inlichtingenverplichting recht heeft op bijstand. Het college heeft haar daartoe tijdens het in 1.4 genoemde onderzoek voldoende in de gelegenheid gesteld en voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom zij daarin niet is geslaagd.
Terugvordering
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellante in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Slot
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders

LO