ECLI:NL:CRVB:2018:1957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
14/2291 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomensondersteuning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1993, op 8 maart 2011 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag aanvankelijk afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Na een aantal juridische stappen, waaronder een beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft het Uwv op 8 maart 2017 opnieuw beslist en vastgesteld dat appellante vanaf haar 17e verjaardag volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante heeft echter bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat zij slechts recht had op inkomensondersteuning tijdens haar studie, en heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het Uwv ten onrechte het eerdere besluit niet handhaafde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op inkomensondersteuning, omdat er aanspraak bestond op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellante. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.755,50. De uitspraak is gedaan door M. Greebe, met M.D.F. de Moor als griffier, op 20 juni 2018.

Uitspraak

14.2291 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 maart 2014, 11/5522 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 20 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 24 juni 2015. Voor appellante zijn mr. Van den Berg en I. Beerens, orthopedagoog, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft de Raad psychiater
dr. A.J.W.M. Trompenaars als deskundige benoemd, die op 15 november 2016 rapport heeft uitgebracht.
Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en daarbij vastgesteld dat appellante op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanaf haar 17e verjaardag volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Namens appellante is op 12 april 2017 een zienswijze gegeven op het besluit van
8 maart 2017. Daarbij heeft appellante de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn op grond van
artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1993, heeft op 8 maart 2011 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv deze aanvraag bij besluit van 14 april 2011 afgewezen op de grond dat appellante in staat wordt geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Bij besluit van 20 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard.
2. Het door appellante tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 8 maart 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf haar 17e verjaardag op grond van de Wajong 2010 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Vanaf haar 18e verjaardag, te weten 17 april 2011, heeft appellante recht op inkomensondersteuning tijdens studie of scholing en vanaf 1 augustus 2012 heeft zij recht op een Wajong-uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten.
3.1.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de vaststelling door het Uwv dat zij van 17 april 2011 tot 1 augustus 2012 slechts recht heeft op inkomensondersteuning omdat zij in die periode een opleiding volgde en studiefinanciering ontving. Zij heeft nooit studiefinanciering ontvangen. Appellante heeft verder aanspraak gemaakt op vergoeding van haar kosten in bezwaar.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven dat bij bestreden besluit 2 ten onrechte is gesteld dat appellante studiefinanciering heeft genoten en dat de vaststelling van het recht per
17 april 2011 van een onjuiste motivering is voorzien. Aan bestreden besluit 2 moet volgens het Uwv ten grondslag worden gelegd dat appellante vanaf 17 april 2011 tot 1 augustus 2012 een opleiding volgde en aanspraak had op een tegemoetkoming op grond van Hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) als bedoeld in artikel 2:43, aanhef en onder c, van de Wajong 2010. Het is hierbij niet van belang of appellante die tegemoetkoming daadwerkelijk heeft ontvangen, het gaat erom of er destijds aanspraak bestond. Wat betreft de bezwaarkosten heeft het Uwv erop gewezen dat appellante zelf met behulp van [naam] bezwaar heeft ingediend en dat zij in de bezwaarfase geen verzoek om vergoeding van de kosten heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling wordt betrokken.
4.3.
Artikel 2:43, eerste lid, van de Wajong 2010 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. In afwijking van de artikelen 2:40, 2:41 en 2:42 ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning, inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:44:
a. (…);
b. (…);
c. indien hij aanspraak heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; of
d. (…).
4.4.
Artikel 2:44 van de Wajong 2010 luidt als volgt:
1. De inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 2:43 bedraagt per dag:
a. bij een inkomen per dag van ten hoogste 25% van het minimumloon: 25% van de grondslag; en
b. bij een inkomen per dag van meer dan 25% van het minimumloon: (0,25 * G) –
(I-0,25 G) waarbij G staat voor de grondslag en I voor het inkomen per dag.
4.5.
Het Uwv heeft terecht geconstateerd dat appellante in verband met de school die zij bezocht, ten tijde in geding aanspraak kon maken op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de WTOS. Daarmee verkeerde appellante in de situatie waarop in
artikel 2:43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong 2010 wordt gedoeld, zodat de inkomensondersteuning moet worden vastgesteld op 25% van de voor appellante geldende grondslag. Dit volgt uit artikel 2:44, aanhef en onder a, van de Wajong 2010, omdat niet is betwist is dat de tegemoetkoming – als appellante die zou hebben aangevraagd – niet meer dan 25% van het minimumloon zou hebben bedragen. Met het Uwv wordt geoordeeld dat het feit dat aanspraak bestaat op de tegemoetkoming voldoende is om de inkomensondersteuning tijdens studie of scholing van toepassing te laten zijn. Dat de tegemoetkoming niet is aangevraagd door appellante doet daar niet aan af. Bij toepassing van artikel 2:43, eerste lid, van de Wajong 2010 is niet het feitelijk ontvangen van de tegemoetkoming op grond van de WTOS van betekenis, maar het bestaan van een aanspraak op die tegemoetkoming (zie Kamerstukken II 2009/10, 32260, nr 8, blz. 10).
4.6.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Met het Uwv wordt vastgesteld dat appellante destijds geen verzoek heeft gedaan tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, zodat deze kosten ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb reeds op die grond niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
5. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 8 mei 2012 en 0,5 punt voor de nadere zitting op
10 december 2013, totaal 2,5 punten) en op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 24 juni 2015 en 2 x 0,5 punt voor repliek/dupliek/schriftelijke uiteenzetting), in totaal € 2.755,50.
7. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
7.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar niet langer duurt dan zes maanden. Verder is in deze uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.
7.2.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 23 mei 2011 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan (23 mei 2018) is zeven jaar verstreken. De redelijke termijn is dan ook met 3 jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zes maal € 500,-, in totaal € 3.000,-.
7.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond vijf maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat moet worden veroordeeld tot een vergoeding aan appellante van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.755,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 163,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. de Moor
GdJ