ECLI:NL:CRVB:2018:1956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
16/33 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn recht op ziekengeld te beëindigen. Appellant, die sinds 3 januari 2013 als elektromonteur werkte, meldde zich op 11 oktober 2013 ziek vanwege vermoeidheidsklachten. Het Uwv kende hem aanvankelijk ziekengeld toe, maar concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beslissing dat hij per 11 november 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat er meer beperkingen in zijn Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 9 mei 2018 herhaalde appellant zijn gronden en overhandigde hij aanvullende medische informatie. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de FML de juiste beperkingen bevatte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de beperkingen in de FML aan te passen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.33 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 november 2015, 15/1747 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [woonplaats 2] (werkgever)
Datum uitspraak: 20 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs. Werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk vanaf 3 januari 2013 op basis van een arbeidscontract voor bepaalde tijd tot en met 3 januari 2014 voor 40 uur per week in dienst van werkgever werkzaam geweest als electromonteur. Op 11 oktober 2013 heeft hij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 20 augustus 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 99,74% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 september 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
16 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
14 april 2015 volgt dat appellant geschikt wordt geacht om de functies snackbereider (SBC-code 111071), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) te vervullen en dat zijn verlies aan verdienvermogen 15,31% bedraagt.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellant acht zich in verband met zijn beperkingen primair volledig arbeidsongeschikt en is subsidiair van mening dat op een aantal beoordelingspunten in de FML meer dan wel ruimere beperkingen moeten worden aangenomen. Ter ondersteuning van zijn beroepsgronden heeft appellant rapporten overgelegd van een neurologisch onderzoek door P. Verlooy van 25 februari 2015 en van een neuropsychologisch onderzoek van 18 mei 2015 van T. Koene. Deze rapporten zijn opgemaakt in het kader van een letselschadeprocedure in verband met een auto-ongeval op
4 augustus 2007 waarbij appellant betrokken is geweest en waaraan hij whiplash klachten heeft overgehouden.
2.2.
Het Uwv heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
26 oktober 2015 gereageerd op de door appellant overgelegde informatie. Deze verzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om de in de FML van 21 augustus 2014 opgenomen beperkingen van appellant aan te passen.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag en dat eiser medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt nadere medische informatie overgelegd. Dat betreft het verslag van 9 september 2016 van een door neuropsycholoog dr. E.J.T. Matser op
14 juli 2016 verricht neuropsychologisch onderzoek, een brief van 29 augustus 2016 van zijn behandelend neuroloog dr. A.E. Boon, een brief van 25 augustus 2016 van psychiater
dr. M. de Veth-Konings en een brief van 17 januari 2016 van zijn voormalig huisarts M.J.H.M. Heijltjes. Appellant heeft aangevoerd dat hij beperkt is door zijn fysieke en psychische klachten en dat hij cognitieve beperkingen heeft. Appellant is van mening dat hij met zijn beperkingen in het geheel niet kan werken, en in ieder geval dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen ten aanzien van zijn persoonlijk functioneren. Daarnaast had het Uwv een urenbeperking moeten opnemen. Appellant is van mening dat hij met de juiste beperkingen de voor hem geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Appellant acht zich gesteund door de rapporten van de neuropsychologische onderzoeken van Matser en Koene, door de overige aanwezige medische informatie van zijn behandelaars en door het rapport van de neuroloog Verlooy. Dat Koene in zijn rapport heeft genoteerd dat hij zich niet optimaal heeft ingezet bij het onderzoek, wijt appellant aan zijn psychische klachten en vooral aan zijn cognitieve beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft op de nadere medische informatie gereageerd via een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2017 en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv is van mening dat in de FML van 21 augustus 2014 de juiste beperkingen voor appellant zijn opgenomen en dat appellant daarmee de hem voorgehouden functies kan uitoefenen. De medische informatie van de behandelaars van appellant, het rapport van de neuroloog en de rapporten van de neuropsychologische onderzoeken, bevatten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten om meer fysieke beperkingen, beperkingen voor het persoonlijk functioneren of een urenbeperking voor appellant op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat de neuroloog Verlooy op zijn vakgebied geen afwijkingen bij appellant heeft kunnen vaststellen en dat de neuropsycholoog Koene geen conclusies heeft kunnen trekken, omdat appellant volgens Koene niet optimaal heeft gepresteerd bij de afgenomen testen. Ook de in hoger beroep overgelegde informatie vormt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om meer beperkingen op te nemen. De informatie heeft geen betrekking op de in dit geding relevante datum en de informatie van de neuropsycholoog Matser is volgens de verzekeringsarts bovendien onvoldoende betrouwbaar omdat de validiteit van de resultaten onvoldoende is komen vast te staan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ziekengeld vanaf 11 november 2014, omdat hij volgens het Uwv met zijn beperkingen in staat is de drie door de arbeidskundige bezwaar en beroep genoemde functies uit te oefenen.
4.3.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om de in de FML van 21 augustus 2014 opgenomen beperkingen van appellant onvoldoende te achten. Een verzekeringsarts heeft appellant kort voor de in dit geding relevante datum op 20 augustus 2014 op het spreekuur gezien, een anamnese afgenomen inclusief een dagverhaal en hem lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts concludeert dat appellant nog enkele fysieke beperkingen heeft, vooral ten aanzien van zware belasting van nek en schouders, maar voor het formuleren van beperkingen in verband met de psychische klachten van appellant of voor een urenbeperking heeft de verzekeringsarts geen reden gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant ook heeft gesproken op de hoorzitting op 3 maart 2015, heeft in zijn rapporten van 13 april 2015 en 26 oktober 2015 de overgelegde informatie uitgebreid besproken en overtuigend onderbouwd dat er geen reden is om voor appellant zwaardere fysieke beperkingen vast te stellen, of een urenbeperking of beperkingen in verband met de door appellant gestelde psychische klachten. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de rapporten van de neuropsychologische onderzoeken van Matser en Koene geen basis bieden voor het opnemen van cognitieve beperkingen is inzichtelijk en kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 maart 2017 de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie afdoende besproken en terecht geconcludeerd dat daarin geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor een andere visie op de vastgestelde beperkingen van appellant. Niet in geschil is dat appellant in verband met zijn medische situatie beperkt is in zijn mogelijkheden om te werken, maar als met zijn fysieke beperkingen rekening wordt gehouden, moet gelet op alle voorhanden informatie en gelet op alle aanwezige rapporten worden geconcludeerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten zonder urenbeperking.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen aanleiding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Trox

RB