ECLI:NL:CRVB:2018:1950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/5141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende toegenomen beperkingen na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die na een verkeersongeval op 6 oktober 2005 uitviel voor zijn werk als sport- en fitnessbegeleider. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 27 september 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft in 2015 verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, omdat hij meende dat zijn beperkingen waren toegenomen. Het Uwv heeft echter geconcludeerd dat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden dan bij de eerdere beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten op inzichtelijke wijze uiteengezet dat de medische informatie en de klachten van appellant geen aanknopingspunten bieden voor een toegenomen arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de beschikbare informatie van de behandelend sector is betrokken. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep afgewezen. De Raad concludeert dat de artsen van het Uwv adequaat hebben gerapporteerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.5141 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 juni 2016, 16/705 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Voor appellant is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 6 oktober 2005 ten gevolge van lichamelijke en psychische klachten na een verkeersongeval uitgevallen voor zijn werk als sport- en fitnessbegeleider. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2008, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2008, vastgesteld dat appellant per 27 september 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft op 10 maart 2015 verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid omdat zijn beperkingen zijn toegenomen binnen 5 jaar na de vorige WIA-beoordeling. In dat kader heeft hij gemeld dat hij zich in oktober 2010 ziek heeft gemeld voor zijn (latere) werkzaamheden als inpakker en dat hij vanaf 2010 over een indicatie voor WSW-werk beschikt.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 oktober 2010 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden dan bij de WIA-beoordeling per 27 september 2007.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2015, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de fysieke en psychische beperkingen van appellant gering van aard zijn en dat het dagverhaal van appellant, in samenhang met de bevindingen bij onderzoek, geen verhoogde uitputbaarheid laat zien, zodat een indicatie voor een urenbeperking ontbreekt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat eerder aangenomen beperkingen van de geheugenfunctie en voor verhoogd persoonlijk risico ten onrechte zijn gesteld en dat de WSW-indicatie geen onderbouwing laat zien. Hij heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 december 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie, dat de belastbaarheid van appellant sinds de vorige WIA-beoordeling niet is afgenomen, onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat aandacht is besteed aan alle klachten van appellant en dat de beschikbare informatie van de behandelend sector bij de oordeelsvorming is betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beschikbare medische informatie biedt geen aanknopingspunten dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De omstandigheid dat appellant een WSW-indicatie heeft, levert geen ander gezichtspunt op. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de WSW-beoordeling heeft plaatsgevonden in een ander kader met andere beoordelingscriteria en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van
14 april 2016 inzichtelijk uiteengezet heeft waarom de WSW-indicatie geen aanleiding heeft gegeven zijn conclusies te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar voren gebracht dat het verrichte psychologisch onderzoek in het kader van de aanvraag om een WSW-indicatie zich beperkt heeft tot het noteren van de klachten van appellant, zonder eigen bevindingen en informatie van derden, dat appellant bij de herindicatie in 2012 en
januari 2016 niet opnieuw door een arts en/of psycholoog is gezien en dat de bij de
WSW-beoordeling opgestelde FML een medische onderbouwing ontbeert.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA en dat de artsen van het Uwv onvoldoende hebben gemotiveerd waarom is afgeweken van de bevindingen bij de WSW-beoordeling. Appellant acht zich niet in staat 40 uur per week te werken en te werken anders dan in
WSW-verband. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere stukken ingezonden waaruit blijkt dat de WSW-indicatie is verlengd tot 24 januari 2023. Ook heeft appellant verwezen naar stukken van zijn huisarts over zijn gezondheidssituatie in 2010.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd waarom de bevindingen bij onderzoek en de beschikbare medische informatie van de behandelend sector geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat zijn functionele mogelijkheden sedert 27 september 2007 zijn afgenomen. De artsen van het Uwv hebben daarbij alle klachten van appellant betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat appellant in 2010 geregeld door de huisarts is gezien met klachten passend bij onzekerheid omtrent nekklachten, dat deze klachten in 2013 meer aanvalsgewijs optraden en dat appellant in 2011 vooral thoracaal gerichte klachten had, naast overige klachten. In het huisartsenjournaal is bij de datum 15 september 2015 vermeld, dat de pijn op de borst en de nek niet te verklaren zijn door een cardiale of neurologische oorzaak, maar volgens de huisarts myogeen zijn. Ook komen er geen aspecten naar voren die een verhoogd persoonlijk risico met zich meebrengen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de psychische beperkingen van appellant overwogen dat deze gering van aard zijn. Appellant heeft zich voor zijn psychische klachten niet onder behandeling gesteld.
4.2.
Wat appellant onder verwijzing naar de door hem ingebrachte stukken naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de vastgestelde medische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 december 2015 en 14 april 2016 inzichtelijk uiteengezet dat de WSW-beoordeling nauwelijks een inhoudelijke beoordeling laat zien voor de beperkingen zoals vastgesteld door bedrijfsarts P. van Lierop. Het psychisch onderzoek heeft zich, zoals ook door de rechtbank is overwogen, beperkt tot het noteren van klachten. Verder is er geen lichamelijk onderzoek beschreven.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ