ECLI:NL:CRVB:2018:1947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
15/12 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling arbeidsongeschiktheidspercentage en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellante, die als docente werkzaam was, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar arbeidsongeschiktheidspercentage. Appellante was sinds september 2008 ziek door lichamelijke en psychische klachten na een val. Het Uwv had eerder vastgesteld dat zij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%. Na herbeoordelingen en bezwaarprocedures, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 66,38% werd vastgesteld, heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante was van mening dat het Uwv haar belastbaarheid had overschat en dat zij de voorgehouden functies niet kon vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en zich laten adviseren door een onafhankelijke neuroloog. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht was uitgegaan van de belastbaarheid van appellante en dat de FML correct was vastgesteld. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank het Uwv had moeten veroordelen in de proceskosten van appellante, omdat er geen expliciete arbeidskundige heroverweging had plaatsgevonden in de bezwaarfase. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten in zowel beroep als hoger beroep, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

15.12 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 november 2014, 13/3101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.R. Bos.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
Op verzoek van de Raad heeft neuroloog dr. A.H.C. Geerlings op 27 december 2017 gerapporteerd en de Raad van advies gediend.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Op 17 mei 2018 heeft een nadere zitting plaatsgevonden, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk en vergezeld van haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als docente, is in september 2008 als gevolg
van een val met een trap ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek bij besluit van 13 augustus 2010 vastgesteld dat met ingang van 21 september 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 21 oktober 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv na onderzoeken door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bij besluit van 2 juli 2012 vastgesteld dat de
WIA-uitkering van appellante ongewijzigd wordt voortgezet.
1.4.
In bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2012 heeft de (ex-)werkgever van appellante aangevoerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante duurzaam is en dat appellante daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medisch onderzoek verricht en desgevraagd informatie van de behandelend sector verkregen, te weten van de huisarts, de revalidatiearts, de neuroloog en de psychiater. Op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft neuroloog/psychiater
C.J.F. Kemperman een expertise verricht. Met inachtneming van diens bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionele mogelijkheden van appellante nader vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 februari 2013. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd op basis waarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante is vastgesteld op 66,38%. Nadat de (ex-)werkgever het bezwaar heeft ingetrokken, heeft het Uwv bij besluit van
24 april 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid dienovereenkomstig vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 27 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 april 2013 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2013 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gezien de beschikbare medische gegevens er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante, als weergegeven in de FML van
21 februari 2013, niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in beroep geen objectief medische informatie heeft ingebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat appellante op de datum in geding, 24 april 2013, meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de aan appellante voorgehouden functies in medisch opzicht passend voor haar zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat de geselecteerde functies aan appellante kunnen worden opgedragen. Door het feit dat een expliciete heroverweging van de arbeidskundige kant eerst in beroep heeft plaatsgevonden, is appelante volgens de rechtbank niet benadeeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd, dat het Uwv haar medische belastbaarheid heeft overschat en dat zij de haar voorgehouden functies niet kan vervullen. Het Uwv heeft ten onrechte mede op grond van de bevindingen van Kemperman de FML versoepeld, terwijl Kemperman niet heeft uitgesloten dat appellante tijdens zijn onderzoek slechter heeft gepresteerd dan haar feitelijke mogelijkheden door een medische reden. Ten slotte heeft appellante gesteld dat het ontbreken van een arbeidskundige heroverweging in bezwaar had moeten leiden tot een proceskostenveroordeling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Om een oordeel te kunnen geven over de belastbaarheid van appellante rond de datum in geding heeft de Raad zich laten adviseren door neuroloog Geerlings, die als onafhankelijk deskundige een expertise heeft verricht en aan de Raad rapport heeft uitgebracht.
4.2.
Uit vaste rechtspraak volgt dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Vormen de tegen het advies van de deskundige aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zijn oordeel zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan dat oordeel ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar is.
4.3.
De deskundige heeft een uitvoerige anamnese afgenomen, het dagverhaal van appellante opgetekend, eigen onderzoek verricht en aanvullend een neuropsychologisch onderzoek laten verrichten door klinisch (neuro-)psycholoog dr. A. Oosterhuis. De deskundige heeft onder meer te kennen gegeven dat op de in geding zijnde datum, 24 april 2013, binnen zijn vakgebied neurologie geen sprake is van enig gebrek of afwijking in de gezondheidstoestand van appellante en hij, noch Oosterhuis, meer beperkingen kunnen vaststellen dan neergelegd in de FML van 21 februari 2013.
4.4.
Op de vraag of een nader onderzoek door een andere deskundige gewenst is, heeft de deskundige geantwoord dat bij appellante de diagnose posttraumatisch stresssyndroom is gesteld. Dit is een diagnose binnen de deskundigheid van de psychiatrie. Omdat de deskundige als neuroloog niet kan beoordelen of op grond daarvan nadere beperkingen in de FML moeten worden opgenomen heeft hij de Raad geadviseerd een psychiater te raadplegen. De Raad ziet hiervoor geen aanleiding. Onder de gedingstukken bevindt zich een rapport van neuroloog/psychiater Kemperman van 29 januari 2013, die appellante rond de datum in geding heeft onderzocht. Kemperman heeft een aanpassings- en posttraumatische stressstoornis, partieel in remissie, gefundeerd op een persoonlijkheidsvariant met Cluster C trekken bij appellante aanwezig geacht, welke volgens Kemperman licht van ernst is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van deze bevindingen van Kemperman aanzienlijke beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante aangenomen in de FML van 21 februari 2013 in de categorieën persoonlijk en sociaal functioneren. Zo is appellante onder meer wegens prikkelgevoeligheid voor licht en geluid aangewezen geacht op vaste bekende werkwijzen, zonder afleiding door anderen, op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen, zonder deadlines of productiepieken en geen verhoogd persoonlijk risico. Voorts is in de FML een beperking aangenomen voor het hanteren van emotionele problemen van anderen, voor het omgaan met conflicten, voor samenwerken, en is appellante aangewezen geacht op werk zonder rechtstreeks klantencontact, zonder contact met patiënten, en moet zij terug kunnen vallen op collega’s en/of leidinggevenden en mag haar werk geen leidinggevende aspecten bevatten. Appellante heeft geen stukken in geding gebracht die aanknopingspunten bieden voor het aannemen van andere of verdergaande beperkingen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv is uitgegaan van een juiste belastbaarheid van appellante op 24 april 2013. Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 februari 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapporten van 26 februari 2013 en van
11 december 2013 toereikend gemotiveerd dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
5. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de bezwaarfase geen expliciete arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat in de beroepsprocedure de arbeidskundige argumenten in voldoende mate zijn behandeld en beoordeeld. De rechtbank had in deze (impliciete) toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding moeten zien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en moeten bepalen dat het Uwv het in beroep betaalde griffierecht vergoedt. Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het Uwv veroordelen in de proceskosten in beroep. Er bestaat ook aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en niet is bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ