ECLI:NL:CRVB:2018:1943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/1543 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen tijdens TBS-periode en verzoek om herziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan een appellante die gedurende een terbeschikkingstelling (TBS) gedetineerd was. De appellante, geboren in 1945, had eerder een AOW-pensioen toegekend gekregen, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) had haar bij besluit van 18 november 2010 meegedeeld dat zij geen recht had op AOW-pensioen vanwege haar detentie. Dit besluit was niet aangevochten. Na beëindiging van de TBS kreeg de appellante in 2012 wel een AOW-pensioen, maar zij stelde dat zij ten onrechte geen pensioen had ontvangen tijdens de TBS-periode. De Svb weigerde haar verzoek om herziening van het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond, en de appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde zij aan dat de Svb niet had onderkend dat zij in een fase van proefverlof verkeerde, wat haar recht op AOW-pensioen zou kunnen beïnvloeden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen bewijs was dat de appellante proefverlof genoot en dat de Svb terecht had geweigerd haar AOW-pensioen toe te kennen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het besluit van 18 november 2010 in rechte onaantastbaar was geworden en dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden.

Uitspraak

16/1543 AOW
Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 januari 2016, 14/5723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 juli 2010 is aan appellante, geboren [in] 1945, met ingang van november 2010 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend.
1.2.
De Svb heeft appellante bij besluit van 18 november 2010 meegedeeld dat zij geen recht heeft op een AOW-pensioen, omdat zij met ingang van 24 december 1997 gedetineerd was en vanaf 12 januari 2005 in een instelling verbleef in het kader van haar terbeschikkingstelling met dwangverpleging (TBS). Tegen het besluit van 18 november 2010 is geen bezwaar ingediend.
1.3.
Wegens beëindiging van de TBS heeft de Svb appellante bij besluit van 27 juni 2012 met ingang van april 2012 een AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde toegekend. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 23 januari 2013 ongegrond verklaard. Appellante heeft in de beroepsprocedure gericht tegen het besluit van 23 januari 2013 aangevoerd dat zij ten onrechte geen AOW-pensioen heeft ontvangen gedurende de
TBS-periode. Dit standpunt is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 november 2010.
1.4.
Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 22 november 2013 aan appellante meegedeeld dat afwijzend is beslist op haar verzoek, omdat appellante geen in aanmerking te nemen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld. Verder is het besluit van 18 november 2010 niet onmiskenbaar onjuist gebleken. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van
22 november 2013 is bij besluit van 11 augustus 2014 (bestreden besluit) door de Svb ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 18 november 2010 in rechte onaantastbaar is geworden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante aan haar verzoek om terug te komen van dat besluit geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd en dat niet is gebleken dat het besluit van 18 november 2010 onmiskenbaar onjuist is.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het besluit van 18 november 2010 onjuist is, omdat de Svb niet heeft onderkend dat zij toen in een fase van proefverlof verkeerde.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De vraag of appellante aan haar verzoek om terug te komen van het besluit van
18 november 2010 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd, wordt in het midden gelaten. Beoordeeld zal worden of de Svb terecht bij besluit van 18 november 2010 geweigerd heeft appellante in aanmerking te brengen voor een ouderdomspensioen omdat aan haar ten tijde hier van belang rechtens haar vrijheid was ontnomen.
4.3.1.
Op grond van artikel 8b, eerste lid, van de AOW ontstaat er geen recht op ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen indien de dag waarop het ouderdomspensioen zou ingaan dan wel de dag na afloop van de toepassing van artikel 8c, eerste lid, met betrekking tot dat recht op ouderdomspensioen, is gelegen in de periode dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Op grond van het vijfde lid is, voor zover hier van belang, het eerste lid niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.
4.3.2.
In artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid wordt als categorie van personen, bedoeld in artikel 8b, vijfde lid, van de AOW aangewezen degenen, die proefverlof genieten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). In deze procedure staat daarom centraal de vraag of appellante in de periode vanaf november 2010 proefverlof als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Bvt genoot.
4.3.3.
In de Bvt wordt onderscheid gemaakt tussen verlof (artikel 50 van de Bvt) en proefverlof (artikel 51 van de Bvt). Artikel 53 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Regelement) onderscheidt als soorten van verlof als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Bvt begeleid verlof, onbegeleid verlof, transmuraal verlof en incidenteel verlof. Proefverlof als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Bvt is geregeld in artikel 54 van het reglement.
4.3.4.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Bvt, kan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, met machtiging van de minister, de ter beschikking gestelde proefverlof verlenen indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem bij wijze van proef in de maatschappij te doen terugkeren.
4.4.
Uit de voorhanden zijnde stukken kan niet worden geconcludeerd dat appellante vanaf november 2010 proefverlof genoot. Er is geen machtiging als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Bvt overgelegd waaruit blijkt dat sprake was van een proefverlof. Een daartoe strekkende verklaring van de Van der Hoeven kliniek, waar appellante in het kader van haar TBS verbleef, is evenmin voorhanden. Uit de verklaring van de Van der Hoeven kliniek van 28 oktober 2010 blijkt dat appellante daar sinds 12 januari 2005 verbleef en dat op dat moment het einde van de maatregel niet bekend was. De Svb heeft ter zitting meegedeeld dat bij de stukken van de onder 1.3 vermelde bezwaarprocedure een machtiging transmuraal verlof van 19 maart 2009 zit. In een advies van de Van der Hoeven kliniek van 25 oktober 2011, waarvan de Raad slechts over de pagina met de conclusie en advies beschikt, wordt onder meer vastgesteld dat de transmurale behandeling van appellante zonder grote problemen verloopt. Dit wijst erop dat appellante transmuraal verlof genoot en geen proefverlof. De stelling van appellante dat haar transmurale verlof materieel gezien overeenkwam met een proefverlof, leidt, wat daar ook van zij, niet tot de conclusie dat sprake was van een proefverlof als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Bvt. Dit leidt tot het oordeel dat appellante niet behoorde tot de categorie van personen als bedoeld in artikel 8b, vijfde lid, van de AOW en dat de Svb om die reden terecht heeft geweigerd haar met ingang van november 2010 een ouderdomspensioen toe te kennen.
4.5.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
IvR