ECLI:NL:CRVB:2018:1936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/6705 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom aan de orde is. Appellante ontving van 16 augustus 1996 tot en met 2 april 2014 bijstand, maar heeft verzuimd te melden dat zij onroerend goed in Turkije bezat. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante meerdere woningen in Turkije had. Het college heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de terugvordering gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 juni 2018 geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd. De Raad overweegt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht op bijstand zou hebben gehad indien zij de inlichtingenverplichting was nagekomen. Ook de stelling van appellante dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, werd verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering niet onevenredig hoog is en dat de omstandigheden van appellante niet voldoende zijn onderbouwd om een uitzondering te maken op de regel dat terugvordering plaatsvindt.

Uitspraak

16.6705 PW

Datum uitspraak: 26 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 september 2016, 16/3782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M. Mol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 16 augustus 1996 tot en met 2 april 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal is op enig moment een anonieme melding binnengekomen. Die melding hield in dat appellante gedurende de periode dat zij bijstand ontving meerdere keren per jaar naar het buitenland is gegaan en daar een eigen woning had in [gemeente] in de provincie [provincie] . Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche van de gemeente Bergen op Zoom (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) op 8 juli 2014 verzocht een onderzoek in te stellen naar onroerende zaken van appellante in Turkije. Het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara heeft hiernaar, op verzoek van het IBF, nader onderzoek verricht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een verslag van 6 november 2014. Volgens dat verslag is uit het onderzoek het volgende naar voren gekomen. Appellante had vanaf 1 januari 1988 de volle eigendom van een woning in de gemeente [gemeente] in de provincie [provincie] . Die woning is op 12 maart 2013 verkocht voor 60.000 Turkse lira (TL), omgerekend € 25.517,-. Appellante bezit vanaf 1 januari 1988 een woning in de wijk [wijk 1] . Die woning is op 5 november 2014 getaxeerd op 80.000 TL, omgerekend € 28.599,-. Ook bezit appellante sinds 8 oktober 1997 de helft van een woning in de wijk [wijk 2] . Die woning is op 5 november 2014 getaxeerd op 65.000 TL,
omgerekend € 23.236,-.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
20 mei 2015 de bijstand van appellante over de periode van 16 augustus 1996 tot en met 2 april 2014 in te trekken op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij onroerend goed in Turkije bezit respectievelijk in bezit heeft gehad.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college de over de periode van 22 oktober 1997 tot en met 2 april 2014 gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van € 191.660,50 en de gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 3.178,- van appellante teruggevorderd.
Het college heeft geen bijstand teruggevorderd over de periode van 16 augustus 1996 tot en met 21 oktober 1997 omdat het college de gegevens over die periode niet meer kon achterhalen.
1.5.
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 20 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante het bezwaarschrift onverschoonbaar te laat heeft ingediend. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.6.
Bij besluit van 3 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het terugvorderingsbesluit van 27 mei 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover de terugvordering betrekking heeft op de periode van 16 augustus 1996 (lees:
22 oktober 1997) tot en met 31 oktober 2001 op de grond dat het college niet meer de beschikking had over gegevens van voor 1 november 2001. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag gewijzigd vastgesteld op € 155.133,19. Het college heeft aan het bestreden besluit – in de kern weergeven – ten grondslag gelegd dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij, indien zij de op haar rustende inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, op enig moment recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. De stukken die appellante – daartoe in de gelegenheid gesteld – in bezwaar heeft overgelegd, geven onvoldoende inzicht in de waarde van de woningen in de periode in geding. De door appellante overgelegde belastingaanslagen hebben geen betrekking op de waarde in het economische verkeer van de woningen. Aan de in de aanslagen genoemde waarde kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Het college is niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 20 mei 2015
niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft daartegen geen beroep ingesteld. Met het verstrijken van de beroepstermijn heeft het intrekkingsbesluit formele rechtskracht gekregen. Dat betekent dat daartegen geen beroep meer openstaat. Het beroep van appellante bij de rechtbank was ook uitsluitend gericht tegen de terugvordering. Als gevolg daarvan kunnen de tegen het intrekkingsbesluit aangevoerde beroepsgronden niet worden beoordeeld.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het terug te vorderen bedrag onevenredig hoog is. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft verklaard dat appellante niet aannemelijk kan maken dat zij op enig moment wel recht op bijstand zou hebben gehad indien zij het college had geïnformeerd over haar bezit van de woningen in Turkije. Het college hoefde in het reparatoire karakter van het terugvorderingsbesluit dan ook geen aanleiding te zien het terugvorderingsbedrag te verlagen.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen kunnen volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834) slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid of financiële consequenties van een terugvordering voor een belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante heeft gesteld dat zij niet kan slapen, eten en functioneren en met de dag meer wordt beperkt in haar
ADL-functies. Zij heeft haar stellingen niet onderbouwd. Niet blijkt dat de door haar gestelde omstandigheden het gevolg zijn van de terugvordering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk
ew