In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom aan de orde is. Appellante ontving van 16 augustus 1996 tot en met 2 april 2014 bijstand, maar heeft verzuimd te melden dat zij onroerend goed in Turkije bezat. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante meerdere woningen in Turkije had. Het college heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de terugvordering gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 juni 2018 geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd. De Raad overweegt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht op bijstand zou hebben gehad indien zij de inlichtingenverplichting was nagekomen. Ook de stelling van appellante dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, werd verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering niet onevenredig hoog is en dat de omstandigheden van appellante niet voldoende zijn onderbouwd om een uitzondering te maken op de regel dat terugvordering plaatsvindt.