ECLI:NL:CRVB:2018:1935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16-7747 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en de vraag naar een geldlening met terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Dit besluit hield in dat er maandelijks een bedrag van € 92,77 op zijn bijstand werd ingehouden, omdat zijn moeder de premie voor zijn zorgverzekering betaalde. Appellant stelde dat hij de premie zelf betaalde en dat de betalingen van zijn moeder aan hem een geldlening met een concrete terugbetalingsverplichting betroffen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college in een eerder besluit de bijstand van appellant had herzien, omdat het ten onrechte het bedrag van € 92,77 had ingehouden. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen dit herzieningsbesluit ongegrond, omdat appellant niet had aangetoond dat de betalingen van zijn moeder als een geldlening konden worden beschouwd. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor een concrete terugbetalingsverplichting. De verklaringen van de moeder van appellant gaven geen duidelijkheid over een dergelijke verplichting. De Raad oordeelde dat de verplichting tot terugbetaling afhankelijk was van onzekere toekomstige gebeurtenissen, wat niet voldeed aan de eisen voor een geldlening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7747 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 november 2016, 15/3687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft het college appellant met ingang van 6 mei 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend. Bij datzelfde besluit heeft het college appellant meegedeeld dat maandelijks een bedrag van € 92,77 op de bijstand in mindering wordt gebracht. Het college brengt dat bedrag in mindering omdat de moeder van appellant maandelijks voor hem de premie zorgverzekering betaalt.
1.2.
Naar aanleiding van de mededeling van appellant dat hij de premie zorgverzekering inmiddels zelf betaalt, heeft een medewerker van het Cluster Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek verricht naar het recht op bijstand van appellant. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat het college bij besluit van 21 juli 2015 de bijstand van appellant van 1 augustus 2014 tot 1 april 2015 heeft herzien omdat het college in die periode maandelijks ten onrechte een bedrag van € 92,77 op de bijstand in mindering heeft gebracht.
1.3.
Het college heeft het tegen het besluit van 21 juli 2015 gemaakte bezwaar, inhoudende dat het college bij de herziening ten onrechte de inhoudingen over de maanden mei, juni en juli 2014 buiten beschouwing heeft gelaten, bij besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de moeder betaalde premies een geldlening aan appellant met een concrete terugbetalingsverplichting betreffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is na het verhandelde ter zitting alleen nog in geschil of – zoals appellant aanvoert – de betalingen die zijn moeder ten behoeve van appellant heeft verricht, hebben plaatsgevonden uit hoofde van een overeenkomst tot geldlening met een concrete terugbetalingsverplichting.
4.2.
In haar brief van 28 juli 2014 heeft de moeder van appellant verklaard dat zij in ieder geval vanaf 1 januari 2013 tot die datum in het levensonderhoud van haar zoon heeft voorzien. Bij brief van 19 oktober 2015 heeft zij verklaard dat de bedragen die zij op 7 februari 2015 op haar bankrekening heeft ontvangen terugbetalingen zijn van onder andere een voorschot van verzekeringskosten IZZ.
4.3.
Uit de brieven van de moeder van appellant blijkt niet van een concrete terugbetalingsverplichting. Dat daarvan geen sprake was volgt uit het beroepschrift van appellant. Daarin stelt hij dat het niet mogelijk was “om een tijdstip tot terugbetaling vast te stellen door de onzekerheid van het bekomen van een uitkering (…). Er is toen afgesproken dat tegoeden terugbetaald zouden worden zodra hier financieel de ruimte voor was.” Daarmee was de verplichting tot terugbetaling afhankelijk gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Van een concrete en daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was dan ook geen sprake (vergelijk in die zin ook de uitspraak van 18 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3530). Dat appellant op 7 februari 2015 een bedrag van € 370,- heeft overgeschreven naar de bankrekening van zijn moeder onder vermelding van
“TB premie” maakt dat niet anders.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de door appellant in hoger beroep aangevoerde grond niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk

IJ