ECLI:NL:CRVB:2018:1931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/6533 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en onduidelijkheid over woon- en leefsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 6 september 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een uitkeringsadres. Het college heeft haar bijstand ingetrokken omdat zij niet op het opgegeven adres zou verblijven en haar inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Appellante heeft betoogd dat zij wel degelijk op het uitkeringsadres verbleef en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar woon- en leefsituatie. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college de intrekking van de bijstand terecht heeft doorgevoerd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij op het uitkeringsadres verbleef. De Raad oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van relevante informatie bij appellante ligt en dat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

16.6533 PW

Datum uitspraak: 26 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 september 2016, 15/5879 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer en vergezeld door haar vader [naam vader] ( [A] ) en [naam 1] ( [B] ). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 september 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft twee kinderen en staat vanaf 6 september 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [straat en huisnummer] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante woont in bij [B] , de eigenaar van de woonwagen op het uitkeringsadres. Omdat die woonruimte dusdanig is ingericht dat er feitelijk geen sprake kan zijn van een gescheiden huishouding, heeft het college in het toekenningsbesluit opgenomen dat de situatie van appellante na drie maanden opnieuw zal worden bekeken.
1.2.
In het kader van een zogenoemd omzettingsonderzoek kostendelersnorm heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 19 mei 2015. Appellante is op dat gesprek niet verschenen. Daarop heeft het college het recht op bijstand van appellante bij besluit van
19 mei 2015 opgeschort en haar opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 28 mei 2015. Appellante is verschenen en heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat zij het merendeel van de week bij haar moeder en heel soms bij haar broer in [plaatsnaam] verblijft. Op de dagen dat zij werkt - maandag en vrijdag – verblijft zij in [woonplaats] , soms bij haar vriendin. Zij denkt dat zij wel drie keer per week bij haar ouders zit. Als zij komt werken, komt zij de dag ervoor naar [woonplaats] . Zij slaapt dan bij haar vriendin of bij [B] . Daarnaast heeft zij een beschrijving gegeven van wat er in haar kamer in de woonwagen ligt. Op 28 mei 2015 heeft appellante voorts een inlichtingenformulier ingevuld. De vraag of zij in hoofdzaak op het uitkeringsadres verblijft, heeft zij ontkennend beantwoord en daarbij ingevuld dat zij bij ‘moeder broer vriendin’ verblijft. Na het gesprek is geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan de woonwagen op het uitkeringsadres. Bij aankomst bleek dat de woonwagen was afgesloten, dat appellante niet over een huissleutel beschikte, dat er geen keuken was waar appellante zei dat de keuken zat, dat er in de door appellante aangewezen kamer niet een tweepersoonsbed en een campingbedje stonden, zoals door appellante aangegeven, maar een witte tuintafel en andere goederen. Op de vraag of zij wel eens in de woonwagen had verbleven, antwoordde appellante: “Ik heb u toch al gezegd, ik kom hier nooit.” De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2015.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluiten van 1 juni 2015 (besluit 1) en 16 september 2015 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 6 september 2012 in te trekken en de over de periode van 6 september 2012 tot en met 30 april 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bruto bedrag van € 39.139,86 van appellante terug te vorderen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante feitelijk niet heeft verbleven op het door haar opgegeven adres. Zij heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door dit niet te melden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld omdat onduidelijk is gebleven op welk adres of welke adressen appellante wel heeft verbleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft het college volledig en tijdig over haar woon- en verblijfsituatie geïnformeerd. Daarin is na september 2012 niets gewijzigd. Zij verblijft tot op heden meer dan vier dagen per week in [woonplaats] , met de woonwagen van [B] als opvang of basis. Haar sociale leven speelt zich af in [woonplaats] . Zij werkt daar twee dagen per week, één van haar kinderen gaat daar naar de opvang en zij heeft daar haar huisarts. Ook uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat zij haar woon- en verblijfplaats in [woonplaats] heeft. Het college heeft onvoldoende onderzoek verricht naar haar woon- en verblijfsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 6 september 2012 tot en met 1 juni 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De inlichtingenverplichting van artikel 17 van de PW brengt mee dat appellante de verantwoordelijkheid heeft om het college in kennis te stellen van feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, zoals een wijziging in de woon- of leefsituatie. Ter zitting heeft appellante het standpunt verlaten dat zij verbleef op het uitkeringsadres en het standpunt ingenomen dat het uitkeringsadres alleen een postadres was en dat zij een zogeheten adreshopper was, wat volgens haar bij het college bekend was. De gedingstukken bevatten echter geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat zij het college op enig moment hierover heeft geïnformeerd. Uit de toekenningsbeschikking en het daaraan ten grondslag liggende rapport blijkt niet dat appellante het college ervan op de hoogte heeft gesteld dat zij niet verbleef op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken bij het college van het gegeven dat zij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Dat het college niet drie maanden na toekenning van de bijstand een heronderzoek heeft verricht naar de woonomstandigheden van appellante, zoals het college dat had aangekondigd in het toekenningsbesluit, maakt dit niet anders. Dat ontslaat appellante niet van haar inlichtingenverplichting.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Het college heeft appellante in bezwaar bij brief van 6 november 2015 in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode haar woonplaats in [woonplaats] had. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen van [naam 2] , directrice van de peuterspeelzaal
[naam peuterzpeelzaal] , inhoudende dat de zoon van appellante vanaf januari 2012 de peuterspeelzaal heeft bezocht, van [naam 3] , directeur van obs [naam obs] , inhoudende dat de zoon van appellante vanaf zijn vierde jaar die school bezoekt, van de moeder van appellante, inhoudende dat haar dochter regelmatig één of twee nachten bij haar verbleef, van haar vriendin [naam vriendin 1] ( [C] ), inhoudende dat appellante weleens een nachtje bij haar heeft geslapen omdat zij geen onderdak had, en van haar vriendin [naam vriendin 2] ( [D] ), inhoudende dat appellante met haar kinderen gemiddeld twee dagen per week bij haar sliep, niet blijkt wat de woon- en leefsituatie van appellante is geweest. Dat geldt ook als die verklaringen in onderlinge samenhang worden bezien. Dat wordt niet anders indien daarbij de ter zitting voorgelezen verklaringen van [C] en [D] worden betrokken, ook niet als deze worden bezien in samenhang met de eerder door hen afgelegde verklaringen. Ook de omstandigheid dat appellante veelvuldig in [woonplaats] pinde, maakt dit niet anders. Hieruit blijkt dat appellante veel in [woonplaats] was, maar maakt niet wat haar woon- en leefsituatie was. Ter zitting heeft appellante aangeboden nader bewijs te leveren van haar woon- en leefsituatie door haar vriendinnen [C] en [D] te getuigen. De Raad gaat aan dit bewijsaanbod voorbij. Vanaf de ontvangst van besluit 1 is appellante in de gelegenheid geweest bewijs te leveren. Sindsdien zijn meer dan twee jaren verstreken. Appellante is al die tijd in de gelegenheid geweest om nader bewijs te leveren. Het zou dan ook in strijd komen met de goede procesorde wanneer appellante in de gelegenheid zou worden gesteld om dit bewijsaanbod gestand te doen.
4.6.
Uit 4.3 en 4.5 volgt dat het college de bijstand over de te beoordelen periode terecht heeft ingetrokken.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk
sg