ECLI:NL:CRVB:2018:1927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/2049 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraken inzake overtolligheidsontslag en bovenwettelijke uitkeringen van burgerambtenaren bij het Ministerie van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Defensie tegen uitspraken van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank de bestreden besluiten heeft vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd. Betrokkenen, als burgerambtenaren werkzaam bij het Ministerie van Defensie, kregen overtolligheidsontslag en een bovenwettelijke uitkering toegekend. De rechtbank oordeelde dat de einddatum van deze uitkering, die was vastgesteld op de eerste dag van de maand volgend op het bereiken van de 65-jarige leeftijd, in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen en de einddatum van de uitkering te wijzigen naar de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd bereiken volgens de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Minister van Defensie heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en dat hij de vrijheid heeft om nieuwe besluiten te nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank onterecht zelf in de zaak heeft voorzien en dat de Minister nieuwe beslissingen moet nemen. De Raad bepaalt dat eventuele beroepen tegen deze nieuwe besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld.

Uitspraak

16.2049 AW, 16/2052 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
19 februari 2016, 15/1238 en 15/1719 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (appellant)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] en [betrokkene 2] te [woonplaats 2] (betrokkenen)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene [betrokkene 1] heeft mr. C.M.A. Mertens een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene [betrokkene 2] heeft mr. D.E. de Hoop een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkenen waren als burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan hen is met ingang van verschillende data overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) en het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016. Bij besluiten van verschillende data (toekenningsbesluiten) heeft appellant aan betrokkenen op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) een bovenwettelijke uitkering toegekend en daarbij bepaald dat die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Bij besluiten van verschillende data (bestreden besluiten) heeft appellant de toekenningsbesluiten gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd en zelf in de zaken voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen eindigt met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bereiken.
3. Appellant heeft zich, voor zover thans nog van belang, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet langer dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkenen een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. Volgens appellant heeft de rechtbank echter ten onrechte zelf in de zaken voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen eindigt met ingang van de datum waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken. Appellant verzet zich in dit verband ook tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Appellant heeft er hiertoe op gewezen dat uit artikel 1 van het BWDEF volgt dat onder pensioengerechtigde leeftijd de leeftijd bedoeld in artikel 122 van het Bard wordt verstaan.
4.2.
Deze beroepsgronden slagen. Voor de einddatum van de uitkering bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF is immers uitdrukkelijk aangesloten bij de in artikel 122 van het Bard genoemde leeftijd van 65 jaar. Verder heeft appellant vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het was dan ook aan appellant om het geconstateerde gebrek - het verboden onderscheid naar leeftijd - op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat dit niet mogelijk is zonder artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF ten aanzien van de einddatum van de bovenwettelijke uitkering buiten toepassing te laten, is dat oordeel onjuist. Hiertoe wordt, kortheidshalve, verwezen naar wat hierover is overwogen in de uitspraak van
22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:527.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd voor zover de rechtbank zelf in de zaken heeft voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken. Appellant dient nieuwe beslissingen te nemen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, bepalen dat - onverhoopte - beroepen tegen de nieuwe beslissingen slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover de rechtbank zelf in de zaken heeft voorzien door de toekenningsbesluiten te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen wordt beëindigd met ingang van de datum waarop betrokkenen de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereiken;
  • draagt appellant op nieuwe beslissingen te nemen en bepaalt dat beroepen tegen deze besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel

LO