Uitspraak
17.7246 AW
OVERWEGINGEN
19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2093) het bestuursorgaan in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig moet omgaan met verklaringen van collega’s, en dat deze slechts goed op hun waarde kunnen worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In de eerste plaats is het de vraag of deze rechtspraak wel betrekking heeft op de situatie van appellant, nu het in zijn geval niet gaat om verklaringen van collega’s die bij hetzelfde bestuursorgaan werkzaam zijn, maar om de mede-eigenaar en een medewerker van de [naam bedrijf] waar hij nevenwerkzaamheden verricht. Los daarvan heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de verhoudingen binnen de [naam bedrijf] zodanig waren dat de korpschef aan de verklaringen van FL en/of de aangever geen of minder waarde had mogen toekennen. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat FL en/of de aangever enige reden hadden om valselijk te verklaren. Dat FL er belang bij had de afspraken te ontkennen om te voorkomen dat andere rijinstructeurs dezelfde voordelen als appellant zouden willen ontvangen of dat bekend zou worden dat de [naam bedrijf] in enig opzicht (fiscaal of anderszins) iets te verwijten viel, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt.