ECLI:NL:CRVB:2018:1921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
17/7246 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens plichtsverzuim van een politieambtenaar met betrekking tot privégebruik van een tankpas

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar die is ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1981 werkzaam was bij de politie, had in de periode van 27 mei 2009 tot en met begin december 2015 zonder toestemming voor privédoeleinden gebruik gemaakt van een tankpas van een bedrijf waar hij nevenwerkzaamheden verrichtte. De korpschef had hem op basis van dit plichtsverzuim onvoorwaardelijk ontslagen. De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen het besluit van de korpschef ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant er niet in was geslaagd aannemelijk te maken dat er afspraken waren gemaakt over het privégebruik van de tankpas. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad verwierp ook de argumenten van de appellant over de zorgvuldigheid van het disciplinaire onderzoek en de waarde van de verklaringen van getuigen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 28 juni 2018.

Uitspraak

17.7246 AW

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 oktober 2017, 17/2654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Dieks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dieks. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.R. Timmer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1981 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie 1] bij het team [team] binnen de eenheid [eenheid] . Daarnaast heeft appellant sinds 2007 op oproepbasis nevenwerkzaamheden als [functie 2] verricht bij [naam bedrijf] .
1.2.
Op 7 december 2015 heeft een medewerker van de [naam bedrijf] (aangever) tegen appellant aangifte van diefstal en/of verduistering gedaan.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2015 heeft de korpschef met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem een intern disciplinair onderzoek door de afdeling Veiligheid, integriteit en klachten (VIK) aangezegd.
1.4.
Na het voornemen daartoe aan appellant bekend te hebben gemaakt en hem in de gelegenheid gesteld te hebben zijn zienswijze daarover naar voren te brengen, heeft de korpschef appellant bij besluit van 23 maart 2016 met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp geschorst.
1.5.
Na het voornemen daartoe aan appellant bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van diens zienswijze daarover heeft de korpschef bij besluit van 31 mei 2016 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van de dag waarop het besluit bekend is gemaakt,
31 mei 2016, de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Aan het strafontslag is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 27 mei 2009 tot en met begin december 2015 zonder toestemming voor privédoeleinden voor een bedrag van ongeveer € 4.500,- gebruik heeft gemaakt van een tankpas van de [naam bedrijf] .
1.6.
Bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het tegen het besluit van 31 mei 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kwam tot het oordeel dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat aan het privégebruik van de tankpas afspraken met de [naam bedrijf] ten grondslag liggen en heeft de overtuiging gekregen dat appellant de hem verweten gedraging heeft begaan. Verder is de straf van ontslag volgens de rechtbank niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betwist dat hij zonder toestemming voor privédoeleinden gebruik heeft gemaakt van een tankpas van de [naam bedrijf] en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Daartoe heeft hij gesteld dat hij bij zijn indiensttreding bij de [naam bedrijf] met mede-eigenaar FL mondelinge afspraken heeft gemaakt over het privégebruik van de tankpas ter compensatie van zijn lage uurloon en de kosten die hij moest maken voor onder meer het bijhouden van zijn certificaten. Appellant heeft verder gesteld de tankpas steeds in overeenstemming met deze afspraken te hebben gebruikt, zodat van diefstal en/of verduistering geen sprake is. Dit betoog slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
Appellant heeft verder onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 16 december 1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:AA4886) gesteld dat een deugdelijke, feitelijke grondslag voor het aannemen van het plichtsverzuim ontbreekt, nu de korpschef het plichtsverzuim heeft gebaseerd op maar één verklaring, die van FL. Appellant ziet daarin een schending van het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Ook dit betoog slaagt niet. In de genoemde uitspraak heeft de Raad inderdaad overwogen dat een deugdelijke, feitelijke grondslag voor het aannemen van plichtsverzuim ontbrak. Dat oordeel berustte echter niet op het feit dat het plichtsverzuim in de betreffende zaak was gebaseerd op één verklaring, maar op de vaststelling dat de inhoud van die verklaring onvoldoende was om het plichtsverzuim op te baseren.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd over de wijze waarop de afdeling VIK het disciplinaire onderzoek heeft ingesteld is ontoereikend voor de conclusie dat dit onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Appellant heeft zich in dit verband in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat de korpschef voorzichtig en terughoudend had moeten zijn bij het beoordelen van de verklaringen van FL en de aangever. Hij heeft daartoe gewezen op rechtspraak van de Raad over verklaringen van collega’s. Daarnaast heeft hij gesteld dat FL als mede-eigenaar van de [naam bedrijf] een groot persoonlijk belang heeft bij het ontkennen van afspraken over het privégebruik van de tankpas. Ook dit betoog treft geen doel. Het is op zich juist dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2093) het bestuursorgaan in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig moet omgaan met verklaringen van collega’s, en dat deze slechts goed op hun waarde kunnen worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In de eerste plaats is het de vraag of deze rechtspraak wel betrekking heeft op de situatie van appellant, nu het in zijn geval niet gaat om verklaringen van collega’s die bij hetzelfde bestuursorgaan werkzaam zijn, maar om de mede-eigenaar en een medewerker van de [naam bedrijf] waar hij nevenwerkzaamheden verricht. Los daarvan heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de verhoudingen binnen de [naam bedrijf] zodanig waren dat de korpschef aan de verklaringen van FL en/of de aangever geen of minder waarde had mogen toekennen. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat FL en/of de aangever enige reden hadden om valselijk te verklaren. Dat FL er belang bij had de afspraken te ontkennen om te voorkomen dat andere rijinstructeurs dezelfde voordelen als appellant zouden willen ontvangen of dat bekend zou worden dat de [naam bedrijf] in enig opzicht (fiscaal of anderszins) iets te verwijten viel, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.M.M. van Dalen
ew