ECLI:NL:CRVB:2018:1914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
17/3679 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medewerkingsplicht diagnostische opname

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2010 een WIA-uitkering ontvangt wegens psychische klachten, heeft bezwaar gemaakt tegen de schorsing van haar uitkering en de verplichting om mee te werken aan een diagnostische opname. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellante moest meewerken aan een diagnostische opname, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over haar actuele psychische toestand. De Raad stelt vast dat appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de eerste aangevallen uitspraak, omdat het resultaat daarvan geen feitelijke betekenis voor haar heeft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat de medewerkingsplicht van appellante aan de diagnostische opname niet is nagekomen en dat het Uwv terecht een maatregel heeft opgelegd. De Raad concludeert dat er geen medische redenen zijn die het niet meewerken aan de opname rechtvaardigen, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verplichting tot medewerking aan de opname in stand blijft. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het beroep tegen de eerste uitspraak wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

17/ 3679 en 17/7671 WIA
Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2017, 16/10254 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 november 2017, 17/4793 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Driessen. Tevens is [naam] , zoon van appellante, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 29 oktober 2015 met ingang van 27 juli 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wegens psychische klachten. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv de in een eerdere procedure door de Raad ingeschakelde deskundige psychiater C.C. Kan gevolgd in zijn conclusies over de beperkingen van appellante op 27 juli 2010.
1.2.
Op 18 mei 2016 heeft een verzekeringsarts van het Uwv in het kader van een professionele herbeoordeling appellante op het spreekuur gezien. Omdat deze arts op basis van zijn onderzoek onvoldoende zicht had op de actuele psychische belastbaarheid van appellante, heeft deze arts de huisarts van appellante geraadpleegd en vervolgens psychiater P. Notten verzocht om een expertise te verrichten. Notten heeft in een rapport van 12 oktober 2016 gerapporteerd dat de door appellante naar voren gebrachte geheugenklachten niet passen bij een depressief toestandsbeeld. Appellante is niet meer onder psychiatrische behandeling. De huisarts heeft appellante al jaren niet gezien voor psychische klachten, maar schrijft wel medicatie voor. Indien appellante een ernstig psychiatrisch ziektebeeld heeft, is onbegrijpelijk dat zij alleen Mirtazapine 30 mg ante noctem krijgt. De presentatie van appellante lijkt meer op een nagebootste stoornis of simulatie dan op een ernstig depressief toestandsbeeld. Notten acht een diagnostische opname aangewezen, omdat poliklinisch onderzoek onvoldoende is om tot een goede diagnose te komen. De verzekeringsarts heeft Notten in zijn conclusie gevolgd, omdat op basis van de onderzoeksbevindingen niet is vast te stellen of er sprake is van ziekte of gebrek, wat de te stellen diagnose is en wat de beperkingen van appellante zijn in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook kan geen prognose worden gegeven over de mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid van appellante.
1.3.
In een brief van 10 november 2016 heeft de verzekeringsarts appellante gemeld dat psychiatrisch onderzoek door psychiater Notten heeft uitgewezen dat een diagnostische opname noodzakelijk is om vast te stellen wat er in psychiatrisch opzicht met appellante aan de hand is. Onder verwijzing naar de op appellante rustende wettelijke medewerkingsplicht, heeft de verzekeringsarts appellante verzocht mee te werken aan een diagnostische opname om vast te kunnen stellen of er bij appellante sprake is van ziekte of gebrek, welke diagnoses aan de orde zijn, wat de hiermee samenhangende beperkingen zijn en welke behandelmogelijkheden er zijn om de psychische belastbaarheid te verbeteren. Appellante is verzocht binnen twee weken na dagtekening van de brief kenbaar te maken of zij bereid is mee te werken aan deze opname. Daarbij is opgemerkt dat het uitkeringsorgaan geadviseerd zal worden de WIA-uitkering van appellante op te schorten als zij niet binnen 2 weken na dagtekening van de brief reageert of afwijzend reageert.
1.4.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 december 2016 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 10 november 2016 niet is gericht op rechtsgevolg. Met deze brief is alleen bedoeld appellante in de gelegenheid te stellen mee te werken aan een diagnostische opname. De brief is geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft het Uwv de betaling van de WIA-uitkering met ingang van 1 januari 2017 geschorst, omdat niet kan worden vastgesteld of appellante nog langer recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 24 februari 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 april 2017 met 25% verlaagd. Dit besluit vervangt het besluit van 20 december 2016. Het Uwv heeft het onder 1.4 genoemde bezwaar mede gericht geacht tegen het besluit van 24 februari 2017.
1.7.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat zij een opname medisch gezien niet aan kan en dat zij het onzorgvuldig acht dat daarover geen afstemming heeft plaatsgevonden met haar behandelend psychiater. Appellante acht een opname onnodig gelet op het deskundigenrapport van Kan.
1.8.
Bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is de maatregel nader vastgesteld op 10% gedurende twee maanden. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep is daartoe overwogen dat er geen medische redenen zijn voor appellante om niet mee te werken aan de diagnostische opname. Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid of van een dringende reden om van een maatregel af te zien. Appellante heeft beroep ingesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 overwogen dat de rechtbank met het Uwv van oordeel is dat de brief van 10 november 2016 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de brief niet is gericht op een actueel rechtsgevolg. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat zij het standpunt van het Uwv onderschrijft dat er een noodzaak bestond om de psychische gezondheidstoestand van appellante te laten onderzoeken in de vorm van een diagnostische opname. Er zijn geen aanknopingspunten om te concluderen dat van appellante niet gevergd kon worden mee te werken aan een dergelijk onderzoek. Nu de verplichting van artikel 27, vijfde lid, van de Wet WIA niet is nagekomen, was het Uwv gehouden een maatregel op te leggen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met artikel 27 van de Wet WIA en het Maatregelenbesluit. Wat appellante heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als dringende redenen om van een maatregel af te zien.
Procedure 17/3679
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van
15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1755) heeft een betrokkene voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Zoals ter zitting van de zijde van appellante is erkend heeft zij geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1, welk hoger beroep om die reden niet-ontvankelijk is.
Procedure 17/7671
3.2.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij bereid is mee te werken aan verplichtingen die het Uwv haar oplegt, voor zover dit ook medisch verantwoord is. Zij heeft herhaald dat er dringende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien, omdat een diagnostische opname medisch onverantwoord is. Het Uwv heeft ten onrechte nagelaten om daarover bij de behandelend psychiater navraag te doen. Ook is herhaald dat een diagnostische opname niet noodzakelijk is voor een beoordeling van haar psychische problematiek. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat het in opdracht van de Raad in de procedure 11/2683 WIA op 2 januari 2015 uitgevoerde onderzoek door psychiater Kan, dat heeft geleid tot de toekenning van de WIA-uitkering met ingang van 27 juli 2010, ook niet door middel van een diagnostische opname heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 27, vijfde lid, van de Wet WIA is de verzekerde verplicht te voldoen aan het voorschrift van het Uwv om zich ter observatie te doen opnemen in een aangewezen inrichting.
4.2.
Op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA weigert het Uwv ─ voor zover hier relevant ─ een uitkering op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk, indien de verzekerde verplichtingen, bedoeld in artikel 27, tweede tot en met vijfde lid niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van het vijfde lid van artikel 88 kan het Uwv afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
Op grond van artikel 90, eerste lid, van de Wet WIA wordt een maatregel als bedoeld in artikel 88 of 89 afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van het derde lid van artikel 90 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid, waarbij in ieder geval kan worden geregeld in welke gevallen het Uwv kan afzien van het opleggen van een maatregel. Aan de in het derde lid van artikel 90 van de Wet WIA gegeven opdracht is gevolg gegeven met het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten (Besluit van 23 augustus 2007, Staatsblad 304). Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b en artikel 4 onder b, van het Maatregelenbesluit legt het Uwv (onder meer) bij overtreding van artikel 27, vijfde lid, van de Wet WIA een maatregel op van tien procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste vijf procent of ten hoogste dertig procent van het uitkeringsbedrag gedurende twee maanden.
4.4.
Bij de Beleidsregel maatregelen Uwv van 18 maart 2008 (zoals gewijzigd met ingang van 1 januari 2009, Staatscourant 2009, 216, hierna Beleidsregel) heeft het Uwv hieraan nadere uitwerking gegeven. In artikel 2, eerste lid, onder b is bepaald dat de hoogte en de duur van de maatregel wordt vastgesteld op 10 procent van het uitkeringsbedrag gedurende twee maanden.
4.5.
De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat er een noodzaak bestond voor een diagnostische opname. Gelet op wat onder 1.2 is vermeld, is voldoende gemotiveerd waarom een diagnostische opname van appellante noodzakelijk was en dat niet kon worden volstaan met een ander onderzoek. Dat psychiater Kan in de beroepsprocedure 11/2683 WIA heeft gerapporteerd zonder dat daar een diagnostische opname aan vooraf is gegaan, doet daar niet aan af. In zijn rapport van 27 april 2015 heeft Kan gemeld dat appellante beperkingen had in haar belastbaarheid in verband met een depressieve stoornis, matig tot ernstig, partnerrelatieproblematiek en acculturatieproblematiek. Op dat moment was sprake van een depressieve stoornis, deels in remissie, aldus deze psychiater. Kan heeft bovendien gemeld dat op de datum van zijn onderzoek, 2 januari 2015, een verbetering van de belastbaarheid van appellante zichtbaar was. Het Uwv heeft daarom op goede gronden kunnen besluiten dat appellante moest meewerken aan een diagnostische opname. Dat het Uwv inmiddels in staat is gebleken de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in 2017 ook zonder een diagnostische opname vast te stellen, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de toelichting van het Uwv ter zitting heeft men zich op enig moment genoodzaakt gezien om op basis van de beschikbare medische gegevens een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te verrichten.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te concluderen dat van appellante niet kon worden gevergd dat zij medewerking zou verlenen aan een diagnostische opname. Appellante heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat een diagnostische opname in medisch opzicht onverantwoord zou zijn. Dit valt ook niet af te leiden uit door het Uwv ten tijde in geding opgevraagde informatie van de behandelend sector. Appellante was toen nog niet onder behandeling bij I-psy. Er zijn evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het niet meewerken aan het onderzoek appellante niet te verwijten valt.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust worden ook verder onderschreven. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet ontvankelijk;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

JL