ECLI:NL:CRVB:2018:1906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
17/150 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 20 juli 2005 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand heeft het college appellant vier keer uitgenodigd voor een gesprek en bankafschriften opgevraagd. Uit deze afschriften bleek dat er in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 augustus 2015 maandelijks bedragen van zijn moeder en andere familieleden op zijn bankrekening waren bijgeschreven. Het college heeft op basis van deze gegevens besloten de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 3.747,53 terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen geen inkomsten zijn in de zin van de PW, maar onkostenvergoedingen voor mantelzorg en andere diensten. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen als onkostenvergoedingen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de bijschrijvingen een terugkerend karakter hebben en dat appellant niet deugdelijke administratie heeft overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

De uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.

Uitspraak

17/150 PW
Datum uitspraak: 19 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2016, 16/2019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vijftigschild. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 20 juli 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, heeft het college appellant in totaal vier keer uitgenodigd voor een gesprek en daarbij onder meer bankafschriften bij appellant opgevraagd. Daaruit is gebleken dat in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 augustus 2015 maandelijks een bedrag van € 200,- van de moeder van appellant op één van de bankrekeningen (rekeningen) van appellant is bijgeschreven. Voorts zijn op een andere rekening van appellant bedragen van € 214,43,
€ 42,60 en € 41,- van familieleden van appellant bijgeschreven voor wijn en van € 250,- van een ander familielid met de vermelding “Editing Website [naam website 1] . Voorschot”. Ook zijn diverse kleinere bedragen (van € 10,- tot € 29,71) van [naam B.V. 1] BV, [naam B.V. 2] B.V.,
[naam bedrijf 3] , Mw [naam] , [naam B.V. 4] BV en WWW. [naam website 2] .nl op die rekening bijgeschreven. Appellant heeft verklaringen voor de bijschrijvingen gegeven en een verklaringen van zijn moeder van 25 augustus 2015 overgelegd. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt op 27 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksgegevens zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van
28 oktober 2015 de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot en met
31 augustus 2015 te herzien en een bedrag van € 3.747,53 aan ten onrechte uitbetaalde bijstand van hem terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van ontvangen inkomsten uit bijschrijvingen op zijn bankrekening, waardoor een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van de terugvordering wordt vastgesteld op € 3.732,53 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat geen sprake is geweest van inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW. Appellant verleende mantelzorg aan zijn moeder, van thans 91 jaar, waarvoor hij maandelijks van haar een onkostenvergoeding kreeg. Zo haalde hij voor zijn moeder de boodschappen en bracht hij haar met zijn auto naar het ziekenhuis. Dat hij relatief veel boodschappen kocht en benzine- en parkeerkosten had, moge blijken uit de door hem overgelegde bankafschriften. Zijn moeder heeft op 25 augustus 2015 ook schriftelijk verklaard dat appellant maandelijks € 200,- gestort krijgt om voor haar boodschappen te doen. Appellant heeft verder bij wijze van vriendendienst wijn aangekocht vanuit Zuid-Frankrijk, waarvoor zijn moeder de koopprijs voorschoot. De wijnliefhebbers hebben daarvoor een bedrag op zijn bankrekening gestort waarmee de flessen wijn werden betaald. Appellant verrekende deze betaling weer met zijn moeder. Hij heeft hier niets aan overgehouden. Appellant heeft verder eenmalig een bedrag ontvangen voor het opzetten en verfraaien van een website. Hij heeft daarin de nodige tijd en energie gestoken en vindt het onterecht dat het college het ontvangen bedrag heeft aangemerkt als inkomsten. Volgens appellant ging het in feite om reiskosten. Tot slot geldt voor de bedragen die hij heeft ontvangen in het kader van Cash back acties via diverse bedrijven dat het bij een Cash back gaat om een korting verbonden aan een reeds betaalde factuur. Het college heeft deze bedragen eveneens ten onrechte aangemerkt als inkomsten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen van zijn moeder een maandelijkse onkostenvergoeding waren voor zijn hulp als mantelzorger, nog daargelaten of, als appellant dat wel aannemelijk zou hebben gemaakt, er dan zonder meer van zou moeten worden uitgegaan dat het niet gaat om op de bijstand in mindering te brengen inkomsten. Uit de bankafschriften valt niet te herleiden of de uitgaven aan boodschappen, benzine- en parkeerkosten voor hemzelf of voor zijn moeder waren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant geen deugdelijke administratie heeft overgelegd waaruit blijkt wat hij voor zijn moeder heeft gekocht en wat zijn onkosten in dat kader waren. De enkele verklaring van zijn moeder van 25 augustus 2015 dat appellant maandelijks € 200,- gestort krijgt om voor haar boodschappen te doen, is niet verifieerbaar. Te minder nu appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat de boodschappen ook wel eens werden gedaan door zijn moeder zelf of door zijn broer.
4.3.
Appellant heeft zijn overige stellingen, betreffende de aankoop van wijn en de door hem zogenoemde Cash back acties, evenmin aannemelijk gemaakt aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens. De verrekening van de betaling van de wijn met zijn moeder kan ook niet uit de bankafschriften worden afgeleid. Appellant heeft voorts betoogd dat hij eenmalig een bedrag heeft ontvangen voor het opzetten en verfraaien van een website en dat het onterecht is dat dit bedrag is aangemerkt als op de bijstand te korten inkomsten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was sprake van periodieke of terugkerende bijschrijvingen op de rekeningen van appellant. Deze bijschrijving houdt voorts verband met verrichte werkzaamheden, zodat ook deze bijschrijving, gelet op artikel 32, eerste lid, van de PW terecht als inkomen is aangemerkt. Dat het om een onkostenvergoeding zou gaan, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt, wat daarvan ook het gevolg zou moeten zijn.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff
ew