ECLI:NL:CRVB:2018:1902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
15/4568 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering na langdurige ziekte en bedrijfsongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn aanvraag voor een WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die als distributiemedewerker werkte, meldde zich ziek na een bedrijfsongeval in 2009 en onderging meerdere operaties aan zijn linkerschouder. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2013 werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na aanvullend onderzoek. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv niet verplicht was een FCE-onderzoek te laten uitvoeren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voegde hij nieuwe medische informatie toe, maar het Uwv bevestigde de eerdere beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant in medisch opzicht geschikt waren. De rechtbank bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/4568 WIA
Datum uitspraak: 27 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juni 2015, 14/5817 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2018 overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
Beide partijen zijn gewezen op hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Omdat geen van de partijen binnen de gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, wordt uitspraak gedaan zonder dat een nadere zitting heeft plaatsgevonden en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als distributiemedewerker in een snijbloemhal. Hij heeft zich op 16 juli 2010 ziekgemeld met linkerschouderklachten als gevolg van een hem op 30 januari 2009 overkomen bedrijfsongeval. In het kader van een beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 12 november 2013 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft vastgesteld dat appellant een aantal malen is geopereerd aan zijn linkerschouder, die echter geen verbetering van de klachten heeft opgeleverd. De verzekeringsarts achtte de pijn van appellant en de door hem aangegeven beperkingen aan de linkerschouder plausibel en heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 november 2013. Na een arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2013 vastgesteld dat appellant per 15 november 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 december 2013. Daarbij heeft hij een rapport overgelegd van 24 december 2012 van orthopedisch chirurg dr. W.J. Willems van een Expertise Centrum in Amsterdam. Mede op basis van dit rapport heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 juli 2014 geconcludeerd dat appellant meer beperkt is dan in de FML van de verzekeringsarts is vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen ten aanzien van frequent reiken (4.9), duwen of trekken (4.13), tillen of dragen (4.14) en frequent lichte voorwerpen hanteren (4.15) aangescherpt in een gewijzigde FML van 11 juli 2014. Voor een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gezien de standaard “verminderde arbeidsduur”, geen aanleiding gezien.
1.3.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 augustus 2014 geconcludeerd dat van de aanvankelijk geselecteerde functies er twee niet geschikt zijn te achten voor appellant per 15 november 2013, gezien de aangepaste FML. Op basis van de resterende voorbeeldfuncties blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant echter ongewijzigd 19,67%.
1.4.
Op grond van voornoemde rapporten heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft in beroep gesteld dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan door geen contact op te nemen met de behandelend sector en geen duur- of inspanningsonderzoek door middel van een zogeheten functional capacity evaluation (FCE) te laten verrichten. Volgens appellant zijn zijn beperkingen daardoor onvoldoende onderkend en zijn functies geselecteerd die niet passend zijn voor hem. Appellant heeft hierbij verwezen naar het in 1.2 genoemde rapport van 24 december 2012.
2.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 februari 2015, waarin is gereageerd op de beroepsgronden van appellant, te kennen gegeven geen argumenten te zien om zijn standpunt te wijzigen.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en heeft geen aanleiding gevonden om aan de juistheid of de volledigheid van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer neergelegd in de uitspraak van 28 januari 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF5510), was het Uwv naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden om een FCE-onderzoek te laten doen. Ook heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden en argumenten in essentie herhaald. Hij blijft van mening dat hij op 15 november 2013 meer medische beperkingen had dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft daarbij benadrukt dat zijn klachten aan de derde en vierde vinger van zijn linkerhand, zijn rugklachten en zijn duurbelasting zijn onderschat dan wel niet zijn meegewogen en dat onvoldoende rekening is gehouden met het risico van overbelasting van zijn rechterarm. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie uit de letselschadeprocedure en medische informatie van de behandelend sector overgelegd. Appellant heeft tevens verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij in verband met het volgens hem onrechtmatige bestreden besluit heeft geleden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij benadrukt dat zijn verzekeringsartsen de informatie van de behandelend sector bij hun beoordeling hebben betrokken en dat het orthopedisch expertise verslag van Willems van
24 december 2012 aanleiding heeft gegeven tot aanscherping van de FML. Verder is erop gewezen dat Willems bij zijn onderzoek geen afwijkingen heeft geconstateerd aan de handgewrichten van de linkerhand en dat volgens hem de functies van alle vingers normaal zijn.
3.3.
In hoger beroep zijn door het Uwv nadere rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2017 en 6 februari 2018.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht waarbij de informatie van de behandelend sector is betrokken, heeft een anamnese afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken en aanvullend medisch onderzoek verricht waarbij de in bezwaar verkregen medische informatie is betrokken en gewogen. Dat het Uwv geen FCE-onderzoek heeft laten doen betekent niet dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daarbij gegeven overwegingen worden onderschreven.
4.2.1.
De FML van 11 juli 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is mede gebaseerd op de bevindingen van orthopedisch chirurg Willems, onder meer inhoudende dat geen afwijkingen zijn geconstateerd aan de handgewrichten van de linkerhand en dat de functies van alle vingers normaal zijn. Voor een beperking van het hand- en vingergebruik is dan ook terecht geen aanleiding gezien.
4.2.2.
Wat betreft de geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de betreffende standaard “verminderde arbeidsduur” overtuigend gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een dusdanig ernstig energieverlies, dat hij in passend fysiek/energetisch belastende arbeid geen normale werkweek kan functioneren.
4.2.3.
In zijn rapport van 18 februari 2015 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog ingegaan op de stelling van appellant dat geen rekening is gehouden met het risico op eventuele overbelasting van zijn goede (dominante) rechter schouder. Gesteld is, dat met de beperking van de normaalwaarde voor tillen tot tien kilo rechts en vijf kilo links voldoende rekening is gehouden met dat risico. Appellant heeft geen gegevens overgelegd die erop wijzen dat de FML in dit opzicht onjuist is.
4.2.4.
De in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel, nu deze grotendeels al bekend was bij het Uwv. Voor zover de informatie nieuw is, ziet deze niet op de gezondheidssituatie van appellant rond de datum van
15 november 2013.
4.2.5.
In zijn rapport van 6 februari 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd nog ingegaan op de door appellant gestelde rugklachten en de vraag of deze tot verdergaande beperkingen in de FML hadden moeten leiden. Na bestudering van alle voorhanden zijn medische informatie heeft deze verzekeringsarts toegelicht dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om nadere beperkingen te stellen. Weliswaar is in het expertiserapport gesproken over een forse thoracale kyfose, maar uit de voorliggende informatie is niet naar voren gekomen dat appellant hiervoor behandeling heeft gekregen of op of rond 11 november 2013 onderging. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de FML van 11 juli 2014 ook de rug beperkt belast, met name door de beperkingen ten aanzien van frequent reiken, duwen en trekken, tillen en dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren, frequent zware lasten hanteren, klimmen en boven schouderhoogte actief zijn. Appellant heeft in hoger beroep geen andersluidende medische gegevens overgelegd.
4.2.6.
Uit het vorenstaande volgt dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 11 juli 2014.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat geen grondslag bestaat voor inwilliging van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H. Achtot
IvR