ECLI:NL:CRVB:2018:1901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
15/6707 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering en de motivering van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de weigering van een IVA-uitkering aan appellante, die per 2 september 2014 volledig arbeidsongeschikt was geacht. De Raad had eerder, op 15 november 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin het Uwv was opgedragen om het bestreden besluit te voorzien van een toereikende motivering. In de tussenuitspraak werd geconcludeerd dat de onderbouwing van de conclusie dat er een kans op verbetering was, niet voldeed aan de gestelde maatstaven. Het Uwv had een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden, maar de Raad oordeelde dat dit rapport niet voldeed aan de eisen van de eerdere uitspraak. De verzekeringsarts had gesteld dat een meer specifieke motivering niet mogelijk was en dat niet met zekerheid kon worden aangegeven welk resultaat de door Ergatis geadviseerde behandeling zou opleveren. De Raad concludeerde dat het Uwv niet in staat was om het bestreden besluit van een toereikende motivering te voorzien. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en werd bepaald dat appellante recht had op een IVA-uitkering vanaf 2 september 2014. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 2.004,- werden begroot.

Uitspraak

15.6707 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 september 2015, 14/8543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4007, een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht heeft het Uwv een rapport van
3 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Namens appellante is bij brief van 5 maart 2018 hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Thans wordt volstaan met de volgende aanvulling.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de tussenuitspraak in haar rapport van 3 januari 2018 vooropgesteld dat zij de kans op verbetering van de belastbaarheid van appellante in haar rapport van 7 november 2014 en aanvullend rapport van 25 augustus 2015 uitvoerig heeft onderbouwd. Volgens haar is het vanuit medisch oogpunt in de situatie van appellante niet mogelijk om specifieker te zijn ten aanzien van de prognose, omdat bij appellante sprake is van aspecifieke en moeilijk objectiveerbare klachten waarbij de beleving van de klacht een zeer substantiële onderhoudende rol speelt. Volgens haar is niet met zekerheid aan te geven welk resultaat de door Ergatis geadviseerde behandeling zou opleveren noch welk natuurlijk beloop de klachten van appellante zouden nemen. Meer argumentatie kan zij niet geven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was er per datum in geding wel sprake van een door Ergatis geadviseerde verwijzing naar een psychosomatisch fysiotherapeut. Voorts heeft zij weersproken voorbij te zijn gegaan aan het rapport van Trivium waaruit zou blijken dat de behandeling van het vitamine D-tekort op
30 april 2014 al adequaat heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat het effect van die behandeling, die op 17 april 2014 is begonnen, op 30 april 2014 nog niet duidelijk was en op de korte termijn van twee weken ook niet was te verwachten.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellante is bekend met pijnklachten in gewrichten, handen, voeten, ellebogen en knieën. Zij is per 2 september 2014 volledig arbeidsongeschikt geacht. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben aan de hand van het bij de beoordeling van de duurzaamheid van appellantes arbeidsongeschiktheid gehanteerde stappenplan geconcludeerd dat niet is uitgesloten dat verbetering in het eerstkomende jaar is te verwachten, wat betekent dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
2.2.
In de tussenuitspraak is overwogen dat de onderbouwing van die conclusie geen steun vindt in de aanwezige medische gegevens. Daarmee was niet voldaan aan de in overweging 4.3 van de tussenuitspraak gegeven maatstaven. Het Uwv is opgedragen het bestreden besluit te voorzien van een concrete, op de situatie van appellante en de te verwachten behandelresultaten toegespitste motivering. Het Uwv heeft met het in 1.2 weergegeven rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2018 in essentie volstaan met een herhaling van wat in de eerdere rapporten stond. Gesteld is bovendien, dat een meer specifieke motivering niet mogelijk is en dat niet met zekerheid is aan te geven welk resultaat de door Ergatis geadviseerde behandeling zou opleveren, noch welk natuurlijk beloop de klachten van appellante zouden nemen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat een toereikende, aan eerdergenoemde maatstaven beantwoordende onderbouwing van de conclusie dat een kans op verbetering aanwezig is, nog steeds ontbreekt. Het Uwv heeft dus niet voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. In deze situatie is de conclusie gerechtvaardigd dat het Uwv kennelijk niet in staat is het bestreden besluit van een toereikende motivering te voorzien.
2.3.
Uit overweging 2.2 volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellante vanaf 2 september 2014 recht heeft op een IVA-uitkering. Het besluit van 15 juli 2014 wordt herroepen.
3. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 november 2014;
  • herroept het besluit van 15 juli 2014 en bepaalt dat appelante vanaf 2 september 2014 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 november 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H. Achtot
IvR