ECLI:NL:CRVB:2018:1875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
17/652 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemeld mede-rekeninghouderschap en bewijslastverdeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Delft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan betrokkenen, die in de periode van 14 juli 2013 tot en met 19 juli 2015 bijstand ontvingen. De intrekking was gebaseerd op het feit dat betrokkenen niet hadden gemeld dat zij mede-rekeninghouders waren van bankrekeningen met een fluctuërend saldo tussen de € 8.622,- en € 15.387,-. De bewijslast dat betrokkene niet over het saldo kon beschikken lag bij de betrokkenen, en zij zijn hierin niet geslaagd. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank de bewijslastverdeling had miskend. De Raad concludeerde dat de betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van de rekeningen en geen bankafschriften te overleggen. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.652 PW, 17/653 PW, 17/4645 PW, 17/2690 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2016, 16/4501 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak: 19 juni 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. D. Matadien, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Tevens hebben betrokkenen verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van schade.
Appellant heeft een zienswijze ingediend op het incidenteel hoger beroepschrift en op
2 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J.M. Kok. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door
mr. Matadien, die ook betrokkene 2 vertegenwoordigt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen in de periode van 14 juli 2013 tot en met 19 juli 2015, met onderbreking, bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Daarnaast hebben zij vanaf 1 september 2011 bijzondere bijstand ontvangen voor diverse kosten.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau over mogelijk verzwegen bankrekeningen door betrokkenen heeft een medewerker van het team Bijzonder Onderzoek van het Klant Contact Centrum van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan en informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Hieruit is onder meer gebleken dat de ING-betaalrekening en toprekening eindigend op nummer [nummer] (rekeningen) mede op naam van betrokkene 1 stonden. De mederekeninghouder is een oom van betrokkene 1. Het saldo op de rekeningen fluctueerde in de jaren 2011 tot en met 2014 tussen de € 8.622,- en € 15.387,-. Bij brieven van 11 en 29 september 2015 heeft de medewerker betrokkenen in de gelegenheid gesteld bankafschriften over te leggen van de rekeningen. Betrokkenen hebben niet gereageerd en geen bankafschriften van de rekeningen overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
28 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
18 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2016 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkenen over de perioden van 14 juli 2013 tot en met 13 september 2014 en van 16 september 2014 tot en met 19 juli 2015 in te trekken en de aan betrokkenen over de perioden van 1 september 2011 tot en met 16 februari 2012 en 1 juni 2013 tot en met
31 mei 2015 verleende bijzondere bijstand eveneens in te trekken. Tevens heeft appellant de kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.320,96 bruto en € 3.431,70 netto en van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 5.182,86 netto van betrokkenen teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de rekeningen en geen gehoor te geven aan het verzoek van appellant om afschriften van de rekeningen over te leggen. Het feit dat de rekeningen mede op naam van betrokkene 1 hebben gestaan rechtvaardigt de vooronderstelling dat het tegoed op deze rekeningen een bestanddeel vormt van het vermogen waarover betrokkenen konden beschikken. Het is aan betrokkenen om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is en daarin zijn zij niet geslaagd. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring van de oom van betrokkene 1 op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat het tegoed op de rekeningen geen onderdeel uitmaakt van het vermogen van betrokkenen, maar dat zij met die verklaring daarvoor wel een begin van bewijs hebben geleverd. Appellant had betrokkenen in de gelegenheid moeten stellen aanvullend bewijs te leveren, waarbij valt te denken aan bankafschriften.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het aan betrokkenen is om aannemelijk te maken dat zij niet konden beschikken over de tegoeden op de rekeningen. De verklaringen van de oom zijn daartoe onvoldoende aangezien een objectieve en verifieerbare onderbouwing ontbreekt, nog daargelaten dat uit die verklaringen op geen enkele wijze valt af te leiden dat betrokkenen niet feitelijk hebben kunnen beschikken over de tegoeden op de rekeningen. Nu onduidelijkheid met betrekking tot de rekeningen is blijven bestaan, hebben betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.1.2.
Betrokkenen hebben zich in het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring van de oom op zichzelf onvoldoende bewijs is voor de beperkte beschikkingsmacht van betrokkenen over de rekeningen. Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat zij met deze verklaring voldoende bewijs hebben geleverd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het nader besluit het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkenen niet met objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat hun beschikkingsmacht over de rekeningen was beperkt. Appellant heeft betrokkenen bij brieven van 31 januari 2017 en 27 maart 2017 in de gelegenheid gesteld onder meer bankafschriften van de rekeningen te overleggen. Betrokkenen hebben de gevraagde gegevens niet verstrekt en niet aannemelijk gemaakt dat de beschikkingsmacht van betrokkene 1 over de rekeningen op enigerlei wijze was beperkt. Omdat betrokkene geen inzicht hebben gegeven in hun financiële positie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep betrokken.
4.2.
De hier te beoordelen perioden lopen van 1 september 2011 tot en met 16 februari 2012 en van 1 juni 2013 tot en met 19 juli 2015.
4.3.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.4.
Niet in geschil is dat de rekeningen in de hier te beoordelen perioden mede op naam van betrokkene 1 stonden. Verder is niet in geschil dat betrokkenen hiervan geen melding hebben gemaakt bij appellant.
4.5.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt, behoudens tegenbewijs, mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476) is dit niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.6.
Als mederekeninghouder had betrokkene 1 feitelijk de beschikking over het tegoed op de rekeningen. Betrokkenen hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de beschikkingsmacht van betrokkene 1 over het aanwezige tegoed op de rekeningen op enigerlei wijze was beperkt. De verklaring van de oom, zoals herhaald ter zitting van de rechtbank, dat de rekeningen op zijn verzoek (verzoek van de oom) mede op naam van betrokkene 1 zijn gesteld om zijn belangen (belangen van oom) mede rond en na zijn overlijden te behartigen en dat de tegoeden aan hem (oom) toebehoren, is daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat, anders dan betrokkenen in hoger beroep hebben aangevoerd, de oom van betrokkene 1 ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat betrokkene 1 een bankpas heeft en dat betrokkene 1 handelt namens de oom bij geldopnames en stortingen op de bankrekeningen. Verder staat de stelling van betrokkenen dat bewust niet is gekozen voor internetbankieren, nog daargelaten dat zij dit niet hebben onderbouwd, er niet aan in de weg dat betrokkene 1 kon beschikken over het tegoed op de rekeningen. Niet bepalend is immers of betrokkene 1 over internetbankieren of een bankpas beschikte om geld op te nemen, maar of hij redelijkerwijs als mederekeninghouder over het tegoed op de rekeningen kon beschikken. Anders dan betrokkenen nog hebben betoogd, rustte gelet op 4.5 in dit verband geen verdergaande onderzoeksplicht op appellant.
4.7.
Door appellant niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de rekeningen hebben betrokkenen de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college moet immers ter bepaling van de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende op basis van objectieve en verifieerbare gegevens kunnen beoordelen wat het vermogen en inkomen is van een belanghebbende op enig moment gedurende de periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan. De belanghebbende is verplicht om die gegevens direct en uit eigen beweging te verstrekken. Het (mede) op naam hebben van een bankrekening is onmiskenbaar een gegeven dat van belang kan zijn bij de beoordeling van het recht op bijstand.
4.8.
Door geen bankafschriften van de rekeningen te overleggen hebben betrokkenen geen inzicht verschaft in hun financiële situatie. Als gevolg hiervan heeft appellant niet kunnen vaststellen of betrokkenen recht hadden op (bijzondere) bijstand. De omstandigheid dat de oom van betrokkene 1 heeft geweigerd om de bankafschriften over te leggen omdat hij de papieren afschriften reeds vernietigd heeft en omdat het opvragen van nieuwe bankafschriften te duur is, moet voor rekening en risico van betrokkenen te blijven.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt en het incidenteel hoger beroep niet. De rechtbank heeft de bewijslastverdeling zoals neergelegd in 4.5 in zoverre miskend. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Daarom bestaat geen aanleiding voor toekenning van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. Dit betekent voorts dat de grondslag aan het nader besluit ontvalt, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 2 juni 2017;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon
ew