ECLI:NL:CRVB:2018:1866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/6765 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en niet-gemelde bankrekeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante ontving sinds 21 september 1989 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau heeft de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek onthulde dat appellante niet gemelde bankrekeningen had en dat er aanzienlijke contante stortingen op deze rekeningen waren gedaan. De gemeente heeft vervolgens de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het recht op bijstand alsnog vastgesteld kan worden, maar de Raad oordeelde dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kan worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6765 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 september 2016, 15/6114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Namens appellante is mr. Mes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Kikkert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 21 september 1989, met een onderbreking in de periode van
1 januari 2008 tot en met 23 juni 2008, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat een kenteken van een nieuwe personenauto op naam van appellante geregistreerd stond, heeft een sociaal rechercheur van het team RISC-Handhaving van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften van de bij het college bekende bankrekening met een nummer eindigend op 283 (rekening 1) bij appellante opgevraagd en inlichtingen verkregen van de Belastingdienst. Hieruit is gebleken dat appellante in de periode van 14 oktober 2010 tot en met 19 juni 2013 tevens een ING-rekening met een nummer eindigend op 645 (rekening 2) op haar naam had staan, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college. Op 4 november 2014 heeft een strafrechtelijke doorzoeking van de woning van appellante op het adres [straat en nummer] te [woonplaats] (uitkeringsadres) plaatsgevonden. Daarbij is gebleken dat appellante pasgemachtigde is van een ING-rekening op naam van [X] met een nummer eindigend op 046 (rekening 3). De sociale recherche heeft appellante vervolgens op 4, 5 en 6 november 2014 verhoord.
1.3.
Uit een analyse van de drie rekeningen blijkt onder meer dat op rekening 1 in de periode van januari 2006 tot en met juni 2008 regelmatig kasstortingen hebben plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 10.006,54. Ook zijn in deze periode nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud vanaf deze rekening gedaan. In de periode vanaf juli 2008 hebben geen stortingen meer plaatsgevonden op rekening 1, maar bleven de uitgaven voor levensonderhoud beperkt.
1.3.1.
Met betrekking tot rekening 2 is gebleken dat op 8 november 2010 een bedrag van € 8.176,21 in verband met een nalatenschap is bijgeschreven. Op 8 en 9 november 2010 zijn bedragen van in totaal € 8.000,- contant opgenomen. Daarnaast heeft op 6 december 2010 een kasstorting van € 1.000,- plaatsgevonden.
1.3.2.
Met betrekking tot rekening 3 is onder meer gebleken dat appellante vanaf
4 maart 2009 pasgemachtigde van deze rekening is en dat in de periode van oktober 2009 tot en met november 2014 op deze rekening in totaal ruim € 42.000,- contant is gestort en ruim
€ 36.000,- contant is opgenomen. Daarnaast heeft op 21 februari 2013 op rekening 3 de uitbetaling van twee levensverzekeringen van appellante plaatsgevonden, een bedrag van in totaal € 14.391,10. Verder hebben vanaf rekening 3 diverse afschrijvingen ten behoeve van appellante en haar dochters plaatsgevonden.
1.3.3.
Uit de analyse is voorts gebleken dat in de periode van 1 januari 2006 tot en met
30 november 2014 op de drie rekeningen in totaal € 66.380,20 contant is opgenomen en € 53,037,22 contant is gestort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 december 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2014 gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van € 143.447,16 van appellante terug te vorderen. Hieraan ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van rekening 2, het zijn van pasgemachtigde van rekening 3, de ontvangst van een nalatenschap en de uitbetaling van twee levensverzekeringen en de stortingen op de bankrekeningen. Appellante heeft nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud vanaf de wel door haar gemelde rekening 1 gedaan. Appellante heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over haar financiële situatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2006 tot en met 23 december 2014, met uitzondering van de periode van 1 januari 2008 tot en met 23 juni 2008.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op rekening 1, van rekening 2 en de ontvangst van een nalatenschap op rekening 2 en van het zijn van pasgemachtigde van rekening 3 en de uitbetaling van twee levensverzekeringen op rekening 3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college in de te beoordelen periode het recht op bijstand had kunnen vaststellen.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking
van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan ook aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld, door de stortingen op rekening 1 en de tot appellante te herleiden transacties op rekening 3 aan te merken als inkomen en op de bijstand in mindering te brengen, slaagt niet. Vaststaat dat op rekening 1 in de periode van januari 2006 tot en met juni 2008 stortingen tot een bedrag van € 10.006,50 hebben plaatsgevonden. Appellante heeft echter geen verklaring gegeven over de herkomst van deze stortingen. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften van rekening 1 onder meer dat appellante ook in de maanden van juli 2008 tot en met maart 2009 geen tot nauwelijks uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud (supermarkt en opnames van contant geld). De verklaring van appellante dat haar moeder haar vaak bij staat met eten en boodschappen, heeft zij niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. Dat boodschappen contant kunnen worden afgerekend en deze daarom niet zichtbaar zijn op de bankafschriften, zoals appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, duidt veeleer op de aanwezigheid van een contante geldstroom. Dit betekent dat appellante ten aanzien van rekening 1 onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en onduidelijkheid is blijven bestaan over de herkomst van de stortingen en de omvang van de contante middelen waarover appellante heeft beschikt.
4.5.
Vanaf 4 maart 2009 is appellante pasgemachtigde van rekening 3, op welke rekening stortingen tot een bedrag van ruim € 42.000,- hebben plaatsgevonden. De beroepsgrond dat deze stortingen niet kunnen worden aangemerkt als inkomen van appellante omdat zij niet kon beschikken over de tegoeden op deze bankrekening, slaagt niet. Vaststaat dat appellante feitelijk gebruik heeft gemaakt van rekening 3. Dat blijkt onder meer uit het feit dat appellante de afkoopsommen van twee levensverzekeringen op rekening 3 heeft laten bijschrijven. Appellante heeft over die afkoop tegen de sociale recherche verklaard dat zij dat geld nodig had. Verder zijn van deze rekening diverse betalingen ten behoeve van appellante en haar dochters gedaan en zijn de bankpassen die ten name van appellante stonden ook feitelijk gebruikt. Appellante kon dus beschikken over de tegoeden op rekening 3. Appellante heeft de herkomst van de stortingen op rekening 3 niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat op rekening 2 eveneens sprake is van een storting waarvan de herkomst onduidelijk is gebleven. Dit betekent dat ook vanaf 4 maart 2009 onduidelijkheid is blijven bestaan over de financiële situatie van appellante.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon
ew