ECLI:NL:CRVB:2018:1814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
17/4920 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering en toeslag na niet-vermelde inkomsten uit oppaswerkzaamheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de bestreden besluiten van het Uwv heeft bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de WIA-dagloon correct heeft vastgesteld, waarbij het Uwv is uitgegaan van de juiste bedragen aan in het refertejaar genoten ZW- en WW-uitkering. De inkomsten uit oppaswerkzaamheden, die appellante niet had gemeld, zijn terecht niet meegenomen in de berekening van het dagloon, omdat deze inkomsten uit niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden voortkwamen. De Raad heeft vastgesteld dat de WIA-uitkering en toeslag van appellante terecht zijn herzien en teruggevorderd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten, wat heeft geleid tot een te hoog bedrag aan WIA-uitkering en toeslag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.4920 WIA, 17/4921 WIA, 17/4922 WIA, 17/4923 WIA, 17/4924 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 juni 2017, 16/1396, 16/2340, 16/2341, 16/2342 en 16/3242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 16/4740 ZW en 16/5483 ZW van appellante. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma en
A.H.G. Boelen. De hoger beroepen in de zaken 16/4740 ZW en 16/5483 ZW zijn ter zitting ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk tot en met 31 juli 2007 werkzaam als [functie] in dienst van het [organisatie] . Appellante is per 1 augustus 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Per 19 januari 2009 is appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 147,16. Appellante heeft tot en met 30 september 2009 een ZW-uitkering ontvangen. Per 1 oktober 2009 is appellante weer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 149,01. Naar aanleiding van een ziekmelding per 3 mei 2010 is appellante per 2 augustus 2010 een ZW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 150,86.
1.2.
Na een wachttijd van 104 weken heeft het Uwv aanvankelijk vastgesteld dat voor appellante per 30 april 2012 geen recht was ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar bij beslissing op bezwaar van 2 november 2012 heeft het Uwv appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een dagloon van € 143,65.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2012 is appellante per 10 november 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2012 is appellante per 12 november 2012 een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend van € 31,76 bruto per uitkeringsdag.
1.5.
Nadat het Uwv was gebleken dat appellante bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als zelfstandige, heeft het Uwv onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante vanaf 1 januari 2010 betaalde werkzaamheden als oppas heeft verricht, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het Uwv. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de volgende besluiten genomen.
1.6.
Bij besluit van 17 april 2015 is de WW-uitkering voor een zevental weken in de periode van 4 januari 2010 tot en met 11 juli 2010 herzien in die zin dat deze verlaagd is met € 211,- per week wegens de door appellante verrichte oppaswerkzaamheden. De onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 1.595,30 bruto is bij hetzelfde besluit van appellante teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2015 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De beslissing op bezwaar van 19 juni 2015 is in rechte onaantastbaar geworden.
1.7.
Bij besluit 1 van 13 oktober 2015 heeft het Uwv de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering in de periode van 30 april 2012 tot en met 11 november 2012 herzien (verlaagd) vanwege door appellante ontvangen inkomsten voor werkzaamheden als oppas.
1.8.
Bij besluit 2 van 13 oktober 2015 heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 gewijzigd in een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.9.
Bij besluit 3 van 13 oktober 2015 heeft het Uwv de toeslag over de periode van
12 november 2012 tot en met 31 december 2013 (lees: van 1 januari 2013 tot en met
31 december 2013) ingetrokken.
1.10.
Bij besluit 4 van 13 oktober 2015 heeft het Uwv een bedrag van € 7.123,37 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag in de periode van
30 april 2012 tot en met 31 december 2013 van appellante teruggevorderd.
1.11.
Appellante heeft tegen genoemde vier besluiten bezwaar gemaakt.
1.12.
Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 van 13 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.13.
Bij beslissing op bezwaar van eveneens 22 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 3 van 13 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.14.
Bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2016 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 4 van 13 oktober 2015 gegrond verklaard, in die zin dat het bedrag aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag in de periode van 30 april 2012 tot en met 31 december 2013 is verlaagd van € 7.123,37 bruto naar € 7.116,- bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante inkomsten heeft gehad naast haar
WIA-uitkering en toeslag, die zij niet heeft gemeld aan het Uwv. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden heeft appellante haar inlichtingenplicht geschonden. Ook is niet in geschil dat het appellante redelijkerwijs duidelijk was dat haar een te hoog bedrag aan
WIA-uitkering en toeslag werd verstrekt. Nu appellante vanwege de inkomsten een te hoog bedrag aan WIA-uitkering en toeslag heeft ontvangen, heeft het Uwv deze uitkering en toeslag terecht herzien dan wel ingetrokken. Het Uwv is gehouden de onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen en het Uwv heeft inzichtelijk gemotiveerd hoe het bedrag aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag is berekend, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat volgens appellante het dagloon voor de WIA-uitkering (WIA-dagloon) te laag is vastgesteld, waardoor ook de WIA-uitkering te laag is vastgesteld. Hierdoor is het bedrag van de terugvordering te hoog uitgevallen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid is ingetreden.
4.1.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Ten tijde van het bestreden besluit was van toepassing het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit dagloonregels).
4.1.3.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels bepaalt dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.1.4.
Artikel 2, tweede lid, van het Besluit dagloonregels bepaalt – voor zover hier van belang – dat voor zover het loon bestaat uit een uitkering op grond van de ZW, bij de berekening van het dagloon in de plaats van die uitkering als loon de ZW-uitkering, vermenigvuldigd met de factor 100/70, in aanmerking wordt genomen.
4.2.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.2.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt (onder meer) indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 27 het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2.3.
In artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover van belang, is bepaald dat een
WIA-uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.3.1.
Op grond van artikel 12 van de Toeslagenwet (TW) is degene die aanspraak maakt op een toeslag verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan het hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.3.2.
Op grond van artikel 11a van de TW herziet het Uwv een besluit tot toekenning onder meer indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 van de TW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
4.3.3.
In artikel 20, eerste lid, van de TW is bepaald dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Het WIA-dagloon
4.4.
Niet in geschil is dat het Uwv de eerste ziektedag terecht heeft vastgesteld op 3 mei 2010 en dat het refertejaar voor de berekening van het WIA-dagloon terecht is vastgesteld op de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 april 2010. In dit refertejaar heeft appellante van
1 mei 2009 tot en met 30 september 2009 een ZW-uitkering ontvangen en van 1 oktober 2009 tot en met 30 april 2010 een WW-uitkering. Zoals is toegelicht in de brief van 25 januari 2018 heeft het Uwv bij de berekening van het WIA-dagloon toepassing gegeven aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit dagloonregels en het bedrag van de genoten uitkeringen verhoogd met de factor 100/70, omdat het gaat om in het refertejaar genoten uitkeringen in plaats van genoten loon. De uitkomst is vervolgens gedeeld 261 uitkeringsdagen, wat, na indexering, heeft geleid tot een WIA-dagloon per 30 april 2012 van € 143,65. De totaalbedragen aan ontvangen ZW- en WW-uitkering die het Uwv in de brief van 25 januari 2018 heeft genoemd, komen, rekening houdend met genoemde factor 100/70, overeen met de bedragen die zijn vermeld in het dagloonrapport van 6 februari 2012, dat ten grondslag heeft gelegen aan de berekening van het WIA-dagloon.
4.5.
Met de toelichting op de berekening van het dagloon in de brief van 25 januari 2018 is inzichtelijk gemotiveerd hoe het dagloon is berekend. Er is geen aanleiding om de berekening van het dagloon voor onjuist te houden. Het Uwv heeft toegelicht dat het WIA-dagloon lager uitvalt dan het ZW-dagloon en het WW-dagloon doordat de WW-uitkering per vier weken achteraf wordt betaald; in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 mei 2010 is aangifte gedaan van twee vierwekenperiodes, waarvan een deel betrekking heeft op de WW-uitkering over april 2010. Dit verklaart waarom het WIA-dagloon lager uitvalt dan het ZW- en het WW-dagloon omgerekend op jaarbasis, zoals appellante heeft gesteld.
4.6.
Beoordeeld dient te worden of het Uwv is uitgegaan van de juiste bedragen aan in het refertejaar genoten ZW- en WW-uitkering. Daarbij is de opgave aan de Belastingdienst bepalend voor de toerekening van loon (in het geval van appellante: ZW- en WW-uitkering) aan een bepaald aangiftetijdvak. Het dagloonrapport dateert van 6 februari 2012 en voor de berekening van het WIA-dagloon is uitgegaan van het volledige bedrag aan ontvangen
ZW- en WW-uitkering. Geen rekening is dus gehouden met de (latere) herziening van de WW-uitkering bij besluit van 17 april 2015 wegens de door appellante verrichte oppaswerkzaamheden. De voor het WIA-dagloon meegenomen WW-uitkering over de periode van 4 januari 2010 tot en met 11 april 2010 is dus niet verlaagd met een bedrag van € 844,-, zoals appellante heeft gesteld. De inkomsten uit de oppaswerkzaamheden, voor zover genoten in het refertejaar, zijn terecht niet meegenomen in de berekening van het dagloon, omdat het gaat om inkomsten uit niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden.
Herziening en terugvordering WIA-uitkering en toeslag
4.7.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overweging 7 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat het Uwv in hoger beroep met de brief van 25 januari 2018 en de daarbij gevoegde specificatie nader heeft toegelicht hoe het terugvorderingsbedrag tot stand is gekomen. Uit deze toelichting blijkt dat appellante over de periode van 30 april 2012 tot en met 11 november 2012 een bedrag van € 2.449,21 te veel aan loongerelateerde WGA-uitkering heeft ontvangen. Over de periode van 12 november 2012 tot en met 31 december 2012 heeft appellante een juist bedrag aan WGA-vervolguitkering ontvangen, maar heeft zij een bedrag van € 556,25 te veel aan toeslag ontvangen. Over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 heeft appellante een bedrag van € 4.820,64 te weinig aan WIA-uitkering ontvangen doordat zij vanwege haar inkomsten recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering in plaats van een WGA-vervolguitkering. Zij heeft over deze periode het volledige bedrag aan toeslag van € 8.8421,16 ten onrechte ontvangen, omdat zij geen recht had op een toeslag. Het bedrag van € 2.449,21 aan loongerelateerde WGA-uitkering dat appellante te veel heeft ontvangen, heeft het Uwv verrekend met het bedrag van € 4.820,64 aan WIA-uitkering dat appellante te weinig heeft ontvangen. Hierdoor heeft appellante nog recht op een nabetaling aan WIA-uitkering van € 2.371,43. Dit bedrag heeft het Uwv verrekend met het bedrag van € 8.977,41 aan onverschuldigd betaalde toeslag over de periode 12 november 2012 tot en met 31 december 2013, wat resulteert in een terugvorderingsbedrag van € 6.605,98. Hierbij is opgeteld een bedrag van € 527,14 aan onverschuldigd betaalde vakantietoeslag, wat resulteert in een totaal terugvorderingsbedrag van € 7.133,12, zoals blijkt uit de bij brief van 25 januari 2018 gevoegde specificatie. Dit bedrag is iets hoger dan het bedrag van € 7.116,-, zoals genoemd in bestreden besluit 3. Dit is niet ten nadele van appellante. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het terugvorderingsbedrag.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.A.A. Traousis

OS