ECLI:NL:CRVB:2018:1809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
16/3775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de medische beoordeling van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, meldde zich op 4 mei 2012 ziek. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat zij per 2 mei 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 22 april 2016. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, verwijzend naar psychiatrische expertise van een psychiater. Het Uwv handhaaft zijn standpunt dat appellante in staat was haar werk te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen af, omdat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere beoordelingen zouden ondermijnen. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen proceskostenveroordeling nodig is.

Uitspraak

16/3775 WIA
Datum uitspraak: 7 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 april 2016, 14/7851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 32 uur per week. Op
4 mei 2012 heeft zij zich ziek gemeld. Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante per
2 mei 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juni 2014 is bij besluit van
29 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het onderzoek heeft op deugdelijke wijze plaatsgevonden. Daarbij is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen afgegaan op zijn eigen bevindingen, maar heeft hij het rapport van een door de verzekeringsarts ingeschakelde psychiater en de bevindingen uit de behandelend sector in de beoordeling betrokken. De diagnostische bevindingen van deze psychiater, W.M.J. Hassing, komen overeen met die van de behandelend arts. Zowel Hassing als de behandelend arts geven aan dat niet met zekerheid is vast te stellen dat appellante een dissociatieve identiteitsstoornis heeft door het culturele element in de klachten en symptomen en het geheugenverlies over bepaalde periodes. Het blijft bij differentiaal diagnostiek. Er is volgens de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat het Uwv is uitgegaan van onjuiste beperkingen, met name waar de bevindingen van Hassing overeenkomen met de bevindingen van de behandelend arts. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens overgelegd die twijfel zouden kunnen zaaien aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De arbeidsdeskundigen hebben uitgebreid gemotiveerd waarom de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt herhaald dat er, gelet op de psychiatrische expertise van Hassing en de ingebrachte informatie van de behandelend artsen, meer of verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Door haar psychische en lichamelijke beperkingen kan appellante de geselecteerde functies niet verrichten. Appellante heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2016 – het standpunt gehandhaafd dat appellante op 2 mei 2014 in staat was haar eigen werk te verrichten en daarnaast geschikt is voor een aantal functies op grond waarmee zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten. Op de gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is de verzekeringsarts bezwaar en beroep al ingegaan in zijn rapporten van 10 december 2014, 1 juni 2015 en 17 augustus 2015. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak uitgebreid ingegaan op de beroepsgronden van appellante. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante een brief van het Roqya Center Amsterdam van
8 maart 2018 overgelegd. In deze brief staat dat appellante onder meer energiebehandelingen volgt in verband met haar klachten. Deze brief bevat geen medisch objectiveerbare onderbouwing dat appellante op 2 mei 2014 ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft in hoger beroep ook verder geen medische informatie overgelegd die haar standpunt kan onderbouwen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen heeft onderschat.
4.3.
Er is geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door appellante verzocht. Zoals de Raad in de door appellante genoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft overwogen is in het algemeen voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie als een betrokkene een rapport in de procedure brengt dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige. Appellante heeft zowel in de bezwaar-, beroeps- als hoger beroepsfase informatie van behandelend artsen ingebracht, terwijl zij niet heeft gesteld dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Uit het oogpunt van de equality of arms is er dan ook geen aanleiding om tot benoeming van een deskundige over te gaan. Die aanleiding is evenmin gelegen in de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv, omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 oktober 2014 bestaat geen aanleiding het arbeidskundig oordeel, dat appellante op 2 mei 2014 in staat wordt geacht haar oorspronkelijke werkzaamheden te verrichten, voor onjuist te houden. De geschiktheid voor de maatgevende arbeid kan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 2 mei 2014 reeds dragen. De geschiktheid van appellante voor de eveneens aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan daarom in het midden blijven.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. Trox

OS