ECLI:NL:CRVB:2018:1806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
16/7900 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over weigering IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [appellante] tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de weigering van een IVA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 november 2016. De rechtbank had geoordeeld dat de werkneemster op de datum in geding niet duurzaam arbeidsongeschikt was, ondanks dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had een deskundige ingeschakeld, die concludeerde dat er geen sprake was van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot de weigering van de IVA-uitkering.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het advies van de deskundige heeft gevolgd en dat er bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de werkneemster op de datum in geding wel volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7900 WIA
Datum uitspraak: 20 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 november 2016, 15/8035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting [appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend
Appellante heeft een reactie op dit rapport ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Namens appellante is
mr. Träger verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat een voormalig werkneemster van appellante met ingang van 31 augustus 2013 tot 1 juli 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarvoor appellante het risico draagt. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2015 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 1 juli 2015 (datum in geding) in aanmerking gebracht voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster is gehandhaafd op 100%. Aan dit besluit lag geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek van het Uwv ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 22 april 2015 bezwaar gemaakt en daartoe aangevoerd dat het Uwv werkneemster ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft naar aanleiding van het bezwaar alsnog een onderzoek naar de voor werkneemster met ingang van de datum in geding aan te nemen mate van arbeidsongeschiktheid doen verrichten. Op basis daarvan is deze gehandhaafd op 100%. Voorts heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er voor werkneemster een meer dan geringe kans op herstel is, zodat geen sprake is van duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid en aan werkneemster dientengevolge geen IVA-uitkering kan worden toegekend. Bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv appellante met ingang van 1 juli 2015 ten onrechte geen IVA-uitkering heeft toegekend.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het advies van een deskundige in te winnen en daartoe de onafhankelijke verzekeringsarts F.M. Brouwer benoemd. Deze arts heeft op basis van de in het dossier aanwezige medische stukken en eigen onderzoek bij rapport van
9 augustus 2016 geconcludeerd dat werkneemster op de datum in geding noch volledig noch duurzaam arbeidsongeschikt was. Gelet op deze conclusie heeft appellante de rechtbank verzocht het Uwv door middel van een tussenuitspraak op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Bij brief van 6 september 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven op grond van het rapport van de deskundige van mening te blijven dat het bestreden besluit juist is.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat werkneemster op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
2.4.
Met betrekking tot de conclusie van de deskundige dat werkneemster noch volledig noch duurzaam arbeidsongeschikt is heeft de rechtbank vooropgesteld dat vaste rechtspraak van de Raad meebrengt dat het oordeel van de deskundige in beginsel kan worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Daarna heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De deskundige heeft zijn oordeel gebaseerd op een eigen onderzoek van de werkneemster en op de in het dossier aanwezige gegevens. Voorts heeft de deskundige zijn bevindingen ten aanzien van de duurzaamheid gemotiveerd en weloverwogen weergegeven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige ten aanzien van de duurzaamheid niet te volgen. Niet duidelijk is echter hoe de deskundige heeft vastgesteld dat in zijn visie geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, nu zijn rapportage geen blijk geeft van een (door een arbeidsdeskundige verricht) arbeidskundig onderzoek. De rechtbank zal de deskundige in deze conclusie derhalve niet volgen en met partijen uitgaan van volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 1 juli 2015.”
2.5.
Gelet op deze overwegingen is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat werkneemster op 1 juli 2015 wel volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat geen aanleiding bestaat om werkneemster een
IVA‑uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een bijzondere omstandigheid aanwezig heeft geacht om van het beginsel af te wijken dat zij het advies van de onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige dient te volgen. De rechtbank had moeten concluderen dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft en had het Uwv moeten opdragen de conclusie van de deskundige over te nemen, de Functionele Mogelijkhedenlijst aan te passen en op basis daarvan een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten laten uitvoeren. De rechtbank heeft er ten onrechte van afgezien een tussenuitspraak te wijzen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak met betrekking tot het ontbreken van de duurzaamheid op de datum in geding te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep beperkt was tot de vraag of het Uwv werkneemster terecht en op goede gronden niet voor een IVA-uitkering in aanmerking heeft gebracht. In de beroepsfase was tussen partijen niet in geding dat werkneemster op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat op grond van het rapport van de deskundige moet worden geconcludeerd dat werkneemster op de datum in geding niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Voorts is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat overeenkomstig het standpunt van beide partijen moet worden geoordeeld dat werkneemster op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht ongegrond verklaard.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) Y. Azirar
IvR