ECLI:NL:CRVB:2018:1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
15-7198 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens niet overleggen bankafschriften

In deze zaak heeft appellant, na het beëindigen van zijn onderneming, bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen omdat appellant niet alle benodigde gegevens had overgelegd, waaronder bankafschriften van zijn zakelijke rekening over 2013. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet in staat was om deze bankafschriften te overleggen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat het hem feitelijk onmogelijk was om deze documenten te verkrijgen. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad bevestigt dat de bankafschriften over 2013 noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en dat het college terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld zonder deze informatie. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

15.7198 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 september 2015, 14/7542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Namens appellant is mr. Van Daalhuizen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft met een zakenpartner de onderneming [onderneming] (onderneming)
te [gemeente] in onderpacht gehad. Nadat de zakenpartner zich in de loop van 2013 uit de onderneming had teruggetrokken, is appellant per 1 oktober 2013 met de onderneming gestopt.
1.2.
Op 19 februari 2014 heeft appellant bijstand op grond van de Wet werk en bijstand aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 19 maart 2014 buiten behandeling gesteld.
1.3.
Op 24 maart 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen, waarna hij op 4 april 2014 de aanvraag heeft ingediend.
1.4.
Het college heeft appellant bij brief van 7 april 2014 verzocht verscheidene gegevens te verstrekken ter beoordeling van de aanvraag. Appellant diende onder meer bankafschriften van al zijn privé- en zakelijke bankrekeningen over de periode vanaf 1 januari 2013 in te leveren en inzichtelijk te maken wat de inkomsten en uitgaven van zijn onderneming bedroegen over 2013. Appellant heeft meerdere gegevens ingeleverd, waaronder bankafschriften van de zakelijke rekening van 2014.
1.5.
Bij besluit van 7 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle benodigde gegevens over te leggen. Appellant heeft onder meer van de zakelijke rekening van de onderneming, eindigend op 0777 (zakelijke rekening), slechts de afschriften van het jaar 2014 en niet van het jaar 2013 (bankafschriften over 2013) verstrekt. Voorts heeft hij geen stukken overgelegd ten aanzien van de inkomsten en uitgaven van de onderneming over het jaar 2013 en de mogelijke opbrengsten van de verkoop van het bedrijf. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellant met ingang van
5 oktober 2014 bijstand verleend.
1.7.
In het kader van het beroep bij de rechtbank tegen het bestreden besluit heeft appellant
de jaarrekening 2013 van de onderneming en een vaststellingsovereenkomst van
12 september 2013 tussen de hoofdpachter van de onderneming en hemzelf overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 maart 2014, de datum waarop appellant
zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 7 juni 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat appellant de bankafschriften over 2013 van de zakelijke rekening niet heeft overgelegd.
4.4.1.
Het college heeft zich, anders dan de gemachtigde van appellant ter zitting heeft betoogd, terecht op het standpunt gesteld dat de bankafschriften over 2013 van de
zakelijke rekening noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Weliswaar is
op een afschrift van de zakelijke rekening uit 2014 het saldo op 1 januari 2013 en op
31 december 2013 vermeld, maar hiermee is niet zichtbaar of, en zo ja tot welke bedragen,
in 2013 transacties op de zakelijke rekening hebben plaatsgevonden die voor het vaststellen van het recht op bijstand in de te beoordelen periode van belang zouden kunnen zijn. Ook de gestelde omstandigheid dat inmiddels de jaarrekening 2013 van de onderneming beschikbaar is, doet er niet aan af dat gevraagde bankafschriften over 2013 noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, nu niet is gebleken dat met die jaarrekening transacties op de zakelijke bankrekening over 2013 zichtbaar zijn geworden. Voor het geval appellant heeft beoogd te stellen dat de opsteller van de jaarrekening 2013 de beschikking moet hebben gehad over de bankafschriften over 2013, valt niet in te zien waarom appellant dan
(kopieën van) die afschriften niet aan het college heeft kunnen verstrekken.
4.4.2.
Voor zover appellant met de door hem gestelde omstandigheid dat het college hem, ondanks het ontbreken van de bankafschriften over 2013 van de zakelijke rekening, bij besluit van 8 januari 2015 wel per 5 oktober 2014 bijstand heeft verleend, heeft willen betogen dat
de bankafschriften over 2013 van de zakelijke rekening niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag van 4 april 2014, slaagt dit betoog niet. Dat besluit is immers genomen naar aanleiding van een latere bijstandsaanvraag en ziet dus op een andere periode dan de hier te beoordelen periode.
4.5.
De beroepsgrond dat het voor appellant feitelijk niet mogelijk was de bankafschriften over 2013 van de zakelijke rekening over te leggen, slaagt niet. De gestelde feitelijke onmogelijkheid heeft appellant niet met verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt. Niet
valt in te zien waarom hij wel de bankafschriften over 2014 kan overleggen, maar niet die van 2013. Over de reden dat appellant de bankafschriften over 2013 niet heeft overgelegd, heeft appellant wisselend verklaard. De omstandigheid dat appellant, naar hij heeft gesteld, niet in het bezit was van een groot deel van de administratie van de onderneming, stond er niet aan in de weg dat hij in het kader van de behandeling van de aanvraag om bijstand bankafschriften over 2013 van de zakelijke rekening bij de bank had kunnen opvragen. Reeds gelet op het feit dat niet is gebleken dat appellant dat heeft geprobeerd en gelet op de in 4.2 weergegeven bewijslastverdeling, was het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet gehouden zelf navraag te doen bij de bank.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Dogan

LO