ECLI:NL:CRVB:2018:1771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
14/7144 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering op grond van de Wet Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong aan appellante. Appellante had eerder een uitkering ontvangen, maar het Uwv had na een herbeoordeling vastgesteld dat zij met ingang van 17 juni 2013 niet langer recht had op deze uitkering, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de deskundige rapporten in overweging genomen, waaronder een rapport van psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing, die concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De deskundige stelde vast dat appellante als gevolg van haar autisme spectrum stoornis (ASS) sterk beperkt was in haar sociaal functioneren, wat haar vermogen om samen te werken met anderen ernstig beïnvloedde. De Raad oordeelde dat de deskundige zorgvuldig onderzoek had verricht en dat haar bevindingen overtuigend waren.

Op basis van de bevindingen van de deskundige heeft de Raad geconcludeerd dat er onvoldoende geschikte functies waren om de schatting van arbeidsongeschiktheid te dragen. De Raad heeft daarom het besluit van het Uwv vernietigd en geoordeeld dat appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong met ingang van 17 juni 2013. Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

14/7144 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 november 2014, 13/6219 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Mr. A.W.M. van de Wouw heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing heeft op
18 november 2016 rapport uitgebracht.
Appellante en het Uwv hebben op dit deskundigenrapport gereageerd. Door het Uwv zijn nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R Kali.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De deskundige psychiater Hernandez-Dwarskarsing heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
De deskundige Hernandez-Dwarskarsing heeft een aanvullende vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 4 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 april 2008 is aan appellante per 31 december 2007 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschikt van 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 17 juni 2013 geen recht meer op uitkering op grond van de
Wet Wajong bestaat, omdat zij met ingang van die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 september 2013 (abusievelijk gedateerd 24 augustus 2013) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de voetklachten van appellante niet in geschil zijn. Het onderzoek naar de psychische klachten van appellante heeft op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens hebben de verzekeringsartsen naar het oordeel van de rechtbank bij appellante in verband met haar psychische klachten niet te geringe beperkingen aangenomen. De rechtbank gaat uit van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2012 neergelegde belastbaarheid. De rechtbank is voldoende overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de functies niet wordt overschreden. Dat de functies onder het opleidingsniveau van appellante liggen, is geen aspect waarmee bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet Wajong rekening mag worden gehouden. Nu er in de functies geen ervaringseisen worden gesteld, kan het feit dat appellante geen werkervaring heeft, geen beletsel zijn voor het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan die functies. Het feit dat appellante een indicatie heeft ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat zij niet in staat is om te werken in werk dat past bij haar belastbaarheid. Daar voegt de rechtbank nog aan toe dat de AWBZ een ander wettelijk kader kent dan de Wet Wajong. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande van uit dat de functies aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd. Op basis van de inkomsten die met die functies kan worden verworven, dient te worden geconcludeerd dat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat en dat de haar voorgehouden functies niet voor haar geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft zich naar aanleiding van de nadere reactie van de deskundige psychiater Hernandez-Dwarskarsing ter zitting van 4 mei 2018 gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De door de Raad ingeschakelde deskundige heeft in het rapport van 18 november 2016 onder meer geconcludeerd dat de bij appellante bestaande beperkingen een rechtstreeks gevolg zijn van de bij haar gediagnosticeerde PDD-NOS. Voorts stelt die deskundige vast dat er bij appellante op de datum in geding wat betreft de rubrieken “Persoonlijk functioneren” en “Sociaal functioneren” van de FML extra beperkingen bestaan.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van de deskundige aanleiding gezien de FML op de aspecten 1.9.5 en 2.9 aan te passen in die zin dat appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, omdat zij niet flexibel kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud en dat appellante in de regel niet met anderen kan samenwerken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aangepaste FML een aantal van de oorspronkelijk aan appellante voorgehouden voorbeeldfuncties laten vervallen. Er bleven echter nog voldoende functies over om de schatting op te baseren.
4.3.
Na het onderzoek ter zitting op 10 november 2017 was onvoldoende duidelijk in welke mate de ingeschakelde deskundige appellante buiten staat achtte tot samenwerken. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en de deskundige – mede bij het licht van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – aanvullende vragen gesteld.
4.4.
De deskundige heeft in het rapport gemotiveerd uiteengezet dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Desgevraagd heeft zij in haar reactie van 30 april 2018 expliciet aangegeven dat appellante als gevolg van de bij haar bestaande autisme spectrum stoornis (ASS) wat betreft samenwerken sterk beperkt is in het sociaal functioneren. Die beperking is dermate ernstig dat zelfs het aan een tafel zitten met collega’s reeds een zodanige belasting is voor appellante dat de kans van slagen in een dergelijke opstelling door de deskundige klein wordt geacht.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport, met inbegrip van de aanvullingen hierop naar aanleiding van vragen van de Raad, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven de deskundige niet te volgen.
4.6.
In acht genomen hetgeen onder 4.4. en 4.5 is overwogen is de Raad van oordeel dat
– naast de functies van Productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180) en Productiemedewerker metaal en elektro industrie (SBC‑code 111171) die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 13 januari 2017 niet meer aan de schatting ten grondslag heeft gelegd – ook de functie Medewerker operations (SBC‑code 111010) medisch voor appellante niet geschikt moet worden geacht. Immers uit de omschrijving van die functie blijkt dat appellante de werkzaamheden zou moeten uitoefenen terwijl zij met drie collega’s aan een tafel zit. Dit acht de deskundige blijkens haar reactie van 30 april 2018 een te grote belasting voor appellante. Er resteren dan onvoldoende geschikte functies om de schatting te kunnen dragen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot het oordeel dat appellante ook met ingang van 17 juni 2013 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten daarom worden vernietigd en het besluit van
16 april 2013 dient te worden herroepen.
6. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering ingevolge de Wet Wajong wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.002,- (twee punten) voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 1.002 (twee punten) voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.252,50 (twee en een halve punt) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.256,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit van 24 september 2013;
  • herroept het besluit van 16 april 2013;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 6 is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.256,50,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van
S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S.L. Alves

RB