ECLI:NL:CRVB:2018:1764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
17/6126 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op stimuleringspremie in het kader van het Van Werk Naar Werk-beleid voor ambtenaren met voorgenomen ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de aanvraag van een stimuleringspremie door een ambtenaar die op het punt stond met pensioen te gaan. De ambtenaar, geboren op 28 november 1950, had op 13 juli 2015 een aanvraag voor ontslag ingediend, met de bedoeling om op 1 juni 2016 met pensioen te gaan, enkele dagen na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. De Staatssecretaris van Financiën, als appellant, had de aanvraag voor de stimuleringspremie afgewezen, met het argument dat de ambtenaar al voor de inwerkingtreding van de regeling had aangegeven met ontslag te willen gaan, waardoor de stimulering niet nodig zou zijn.

De rechtbank heeft het beroep van de ambtenaar gegrond verklaard en het besluit van de Staatssecretaris vernietigd, waarna de Staatssecretaris in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de ambtenaar aan alle voorwaarden voor de stimuleringspremie voldeed, zoals vastgelegd in de regeling. De Raad volgde de Staatssecretaris niet in zijn standpunt dat de ambtenaar geen recht op de premie had, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de regeling geen uitzondering maakt voor ambtenaren die kort voor hun AOW-gerechtigde leeftijd ontslag willen nemen, en dat de ambtenaar tijdig had aangevraagd voor de stimuleringspremie. De uitspraak bevestigt het recht op de stimuleringspremie voor de ambtenaar, die inmiddels een premie van € 90.062,81 is toegekend.

Uitspraak

17/6126 AW, 17/7538 AW
Datum uitspraak: 7 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 augustus 2017, 16/7504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 10 november 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.W. Top en mr. M.A.T. Salden. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren op 28 november 1950, was sinds 1976 werkzaam bij het Ministerie van Financiën, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de [onderdeel 1] .
1.2.
Op 13 juli 2015 heeft betrokkene op verzoek van de afdeling bedrijfsvoering via P-Direkt op het daarvoor bestemde formulier ‘aanvraag ontslag’ de datum ingevoerd waarop hij voornemens was met ontslag te gaan. Deze datum, 1 juni 2016, ligt enkele dagen na de datum waarop betrokkene zijn AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Deze invoering is op 14 juli 2015 in P-Direkt geaccordeerd. Appellant heeft vervolgens niet het gebruikelijke hierop gebaseerd ontslagbesluit aan betrokkene doen toekomen.
1.3.
Vanaf 24 november 2015 zijn op het intranet van [onderdeel 2] berichten geplaatst waarin medewerkers worden geïnformeerd over de stand van zaken over in te voeren stimuleringsmaatregelen in het kader van het Van Werk Naar Werk (VWNW)-beleid.
1.4.
Op 19 januari 2016 is in P-Direkt de ontslagdatum van 1 juni 2016 ingetrokken, wat de leidinggevende van betrokkene op 20 januari 2016 heeft geaccordeerd.
1.5.
Op 4 februari 2016 heeft betrokkene appellant verzocht hem met toekenning van een stimuleringspremie ontslag te verlenen per 1 maart 2016 of, als dat niet lukt, zo spoedig mogelijk. Op verzoek van zijn leidinggevende heeft betrokkene ermee ingestemd het ontslag per 1 april 2016 te laten ingaan.
1.6.
Bij besluit van 7 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2016 (bestreden besluit), heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat de stimuleringspremie is bedoeld als prikkel voor vrijwillig vertrek. Uit het feit dat appellant op 13 juli 2015 al om ontslag heeft verzocht, blijkt dat hij bij de inwerkingtreding van de toepassing zijnde regeling (op 11 januari 2016) reeds duidelijk het voornemen had [onderdeel 2] te verlaten, zodat stimulering van zijn ontslag via een stimuleringspremie niet meer nodig was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat betrokkene niet in aanmerking komt voor de stimuleringspremie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het nadere besluit aan betrokkene een stimuleringspremie van € 90.062,81 toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoofdstuk 1, onderdeel 7b van de Personele Uitvoeringsbepalingen [onderdeel 2] ([PU onderdeel 2]) is onder ‘Remplaçant’ bepaald dat in aanvulling op de remplaçantenregeling als bedoeld in artikel 49xx van het Algemeen Rijksambtenarenreglement voor ambtenaren
van de [onderdeel 1] geldt dat zij zich vóór 1 juli 2016 kunnen melden als remplaçant, zonder dat daarmee de plaatsing van een VWNW-kandidaat of een vrijwillige medewerker Investeringsagenda wordt gerealiseerd. Betrokken remplaçanten kunnen uitsluitend opteren voor de daarvoor beschreven variant A, rekening houdende met de daarbij gestelde voorwaarden zoals de aanvraag- en indieningstermijn. Onder ‘Variant A: Directe uitstroom uit de sector Rijk (met aanspraak op een stimuleringspremie)’ is onder meer bepaald dat directe uitstroom is: uitstroom binnen drie maanden na ondertekening en indiening van het volledig ingevulde aanvraagformulier waarin de beoogde uitstroomdatum is opgenomen. Ook is daar bepaald dat, indien de datum van ondertekening en indiening van het aanvraagformulier is gelegen na 30 juni 2016 en de uitstroomdatum ligt binnen achttien maanden voorafgaand aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, de hoogte van de stimuleringspremie wordt verlaagd. In het nieuwsbericht dat op 18 januari 2016 is geplaatst op het intranet van [onderdeel 2] is toegelicht dat wie op de ontslagdatum minder dan achttien maanden voor de AOW-gerechtigde leeftijd zit, minder stimuleringspremie krijgt naar rato van het aantal maanden en dat dit niet geldt voor degenen die kiezen voor variant A en deze voor 1 juli (lees: 2016) aanvragen.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene uiterlijk op 1 juni 2016, enkele dagen na de datum waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte, met pensioen wilde gaan. Ook is niet in geschil dat betrokkene graag eerder met pensioen wilde in verband met de zorg voor zijn kleinzoon en dat de mogelijkheid een stimuleringspremie aan te vragen hem ertoe heeft bewogen te opteren voor ontslag per 1 maart 2016.
4.3.1.
Betrokkene heeft aan alle in de [PU onderdeel 2] gestelde voorwaarden voor een stimuleringspremie als bedoeld in variant A voldaan. Hij heeft immers, daartoe bewogen door het uitzicht op
de stimuleringspremie, op 4 februari 2016 verzocht vervroegd te mogen uitstromen per
1 maart 2016. Betrokkene heeft de aanvraag dus gedaan vóór 1 juli 2016 en tevens is sprake van directe uitstroom als bedoeld in de [PU onderdeel 2].
4.3.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat uit de strekking van de regeling voortvloeit dat geen recht op een stimuleringspremie bestaat in een geval als dat van betrokkene, waarin het voorgenomen ontslag enkele dagen na de AOW-gerechtigde leeftijd met slechts drie maanden werd vervroegd. Uit de regeling en de toelichting daarop, zoals weergegeven onder 4.1, blijkt immers dat er bewust voor is gekozen om geen uitzondering te maken voor ambtenaren die op de datum van de aanvraag minder dan achttien maanden voor de AOW-gerechtigde leeftijd zitten, en de aanvraag vóór 1 juli 2016 indienen. Daarbij is
geen onderscheid gemaakt naar ambtenaren die daadwerkelijk op of enkele dagen na de AOW-gerechtigde leeftijd ontslag wilden nemen, en ambtenaren die zonder stimuleringspremie daarna nog zouden willen doorwerken. Dat de bedoeling van de regeling is dat de keuzemogelijkheid voor variant A niet zou gelden indien een ambtenaar
drie maanden van de AOW-gerechtigde leeftijd verwijderd is ten tijde van de aanvraag, heeft appellant niet onderbouwd.
4.3.3.
Ook het betoog van appellant dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat betrokkene geen recht zou hebben op de stimuleringspremie, volgt de Raad niet. De situatie van betrokkene is een andere dan die in de door appellant genoemde uitspraken van 28 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3453) en 9 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4798), reeds omdat aan betrokkene niet vóór de aanvraag om een stimuleringspremie bij een besluit van het bevoegde orgaan ontslag is verleend. Het enkele invoeren van een voorgenomen ontslagdatum enkele dagen na de AOW-gerechtigde leeftijd en het accorderen daarvan in
P-Direkt is daarmee niet gelijk te stellen. Bovendien is de ontslagdatum in P-Direkt op
19 januari 2016 ingetrokken. Ook in de uitspraak van 18 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1836) is een andere situatie dan hier aan de orde. In die zaak was immers geen sprake van een verzoek om een eerdere ontslagdatum als gevolg van het uitzicht op een stimuleringspremie. Bovendien ging het in die zaak om een andere regeling dan de in dit geval onder 4.1 genoemde regeling met de daarbij gemaakte bewuste keuzes.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Nu betrokkene te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen het nadere besluit,
blijft een beoordeling van dit besluit achterwege.
5. Betrokkene heeft geen vergoeding voor proceskosten, zoals reiskosten, gevraagd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H. Benek en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ