In deze zaak gaat het om de terugvordering van een ten onrechte betaalde bovenwettelijke werkloosheidsuitkering aan appellant, die van 1 september 1981 tot 1 augustus 2001 werkzaam was bij een overheidsdienst. Na een ongeval in 2004 werd appellant arbeidsongeschikt en ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet, gevolgd door een uitkering op basis van de Wet WIA. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vorderde op 29 november 2012 een bedrag van € 109.331,18 terug, dat onterecht was betaald over de periode van 28 mei 2006 tot en met 30 juni 2012. Appellant maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Gelderland bevestigde de beslissing van de minister, maar appellant ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege zijn verslechterende gezondheid en financiële situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister verplicht was om de onterecht betaalde uitkering terug te vorderen, omdat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellant waren aangetoond. De Raad wees erop dat de terugvordering niet het gevolg was van een onterecht besluit, maar van een onterecht ontvangen uitkering.
Het incidenteel hoger beroep van de minister, gericht tegen de hoogte van de schadevergoeding die aan appellant was toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd niet-ontvankelijk verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van appellant, die op € 1.002,- werden vastgesteld.