ECLI:NL:CRVB:2018:1757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
17-5495 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte betaalde uitkering en de beoordeling van dringende redenen om van terugvordering af te zien

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een ten onrechte betaalde bovenwettelijke werkloosheidsuitkering aan appellant, die van 1 september 1981 tot 1 augustus 2001 werkzaam was bij een overheidsdienst. Na een ongeval in 2004 werd appellant arbeidsongeschikt en ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet, gevolgd door een uitkering op basis van de Wet WIA. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vorderde op 29 november 2012 een bedrag van € 109.331,18 terug, dat onterecht was betaald over de periode van 28 mei 2006 tot en met 30 juni 2012. Appellant maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Gelderland bevestigde de beslissing van de minister, maar appellant ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege zijn verslechterende gezondheid en financiële situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister verplicht was om de onterecht betaalde uitkering terug te vorderen, omdat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellant waren aangetoond. De Raad wees erop dat de terugvordering niet het gevolg was van een onterecht besluit, maar van een onterecht ontvangen uitkering.

Het incidenteel hoger beroep van de minister, gericht tegen de hoogte van de schadevergoeding die aan appellant was toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd niet-ontvankelijk verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van appellant, die op € 1.002,- werden vastgesteld.

Uitspraak

17.5495 AW, 17/6919 AW

Datum uitspraak: 7 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 juni 2017, 16/5192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Jansen een zienswijze op het incidenteel hoger beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Louali en mr. W.H.M. Vrancken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1 september 1981 tot 1 augustus 2001 werkzaam als [functie] bij de [Dienst] ([ministerie]). Aansluitend heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend en - namens de minister - een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (Besluit). Nadat appellant als gevolg van een ongeval op
29 mei 2004 arbeidsongeschikt was geworden, heeft hij vanaf die datum een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, aangevuld met een bovenwettelijke uitkering.
1.2.
Met ingang van 28 mei 2006 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van
de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. In verband daarmee heeft het Uwv aan appellant vanaf die datum
geen bovenwettelijke uitkering meer verstrekt. Met ingang van 1 april 2007 heeft Loyalis Maatwerkadministraties BV (LMA) de uitvoering van het Besluit van het Uwv overgenomen. Bij brief van 16 maart 2007 heeft LMA dit aan appellant bericht onder de mededeling dat hij recht heeft op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Met ingang van maart 2007 heeft LMA aan appellant een bovenwettelijke uitkering uitbetaald.
1.3.
Op 25 juni 2012 heeft appellant in een telefoongesprek met een medewerker van LMA melding gemaakt van het feit dat hij sinds 28 mei 2006 een uitkering op grond van de
Wet WIA ontvangt. Dit heeft hij bevestigd in het Verslag Werk en Inkomen over de
maand juni 2012.
1.4.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft de minister de over de periode van 28 mei 2006 tot en met 30 juni 2012 te veel betaalde bovenwettelijke werkloosheidsuitkering tot een bedrag van € 109.331,18 bruto van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Op 6 oktober 2014 heeft de minister aan appellant in reactie op het bezwaar een overzicht gestuurd van de openstaande vordering. Daarin is vermeld dat een deel van de vordering is verjaard. Daarbij gaat het om de vóór 29 november 2007 betaalde uitkeringen (€ 12.205,19) en de daarover betaalde vakantietoeslag (€ 976,41). Na verrekening met de nabetaling van het Aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP) tot een bedrag van € 47.697,61 met het terug te vorderen bedrag en een terugbetaling van € 1.811,19 in augustus 2012 resteert een vordering van € 48.451,97.
1.6.
Bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2012, zoals nadien gewijzigd, ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de terugvordering berust op het in het Besluit van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 36, eerste lid, van de WW. Nu aan appellant over de periode van 1 maart 2007 tot en met 30 juni 2012 uitkering is betaald zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestond, is geen sprake van onverschuldigde betaling van uitkering als gevolg van herziening of intrekking van de uitkering, maar van anderszins onverschuldigd betaalde uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de minister veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. In hoger beroep hebben partijen zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, in verbinding met artikel 8, tweede lid, van het Besluit zijn op de aanvullende en aansluitende uitkering hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 3 van
de WW van overeenkomstige toepassing.
4.2.1.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW, zoals dat ten tijde hier van belang
gold, wordt een uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door
het Uwv teruggevorderd.
4.2.2.
In artikel 36, tweede lid, van de WW is bepaald dat het Uwv in afwijking van het
eerste lid kan besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4.2.3.
Op grond van artikel 36, derde lid, van de WW is de in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn drie jaar, indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4.2.4.
In artikel 36, vierde lid, van de WW is bepaald dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3.
Niet in geschil is dat aan appellant over de periode van 1 maart 2007 tot en met
30 juni 2012 onverschuldigd uitkering is betaald. Daarom was de minister op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht om die uitkering terug te vorderen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat in zijn omstandigheden dringende redenen zijn gelegen om van (verdere) terugvordering af te zien. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn cognitieve en lichamelijke mogelijkheden naar verwachting verder achteruit zullen gaan, waardoor de (zorg)kosten de komende jaren omhoog zullen gaan, dat hij geen financiële ruimte heeft om die kosten (of andere extra kosten) op te vangen en dat voor hem een sociaal isolement dreigt, te meer omdat hij partner noch kinderen heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW kan slechts worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties heeft voor de betrokkene (uitspraak van 31 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2987). Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat hij als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht komt. Daarbij is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan en dat appellant in dat kader als schuldenaar bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In dit verband is ook van belang dat appellant, zoals ter zitting van de Raad is meegedeeld, na de verrekening met de uitkering van het AAOP niet meer heeft afgelost op de vordering.
4.5.
Daarnaast heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de minister had moeten afzien van terugvordering omdat hij, gelet op de brief van LMA, erop vertrouwde dat hij recht op uitkering had en dus te goeder trouw was. Verder heeft de minister volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met de gevolgen van de hersenbeschadiging die hij heeft opgelopen. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat voor terugvordering met toepassing van artikel 36, eerste lid, van de WW niet is vereist dat de betrokkene wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij ten onrechte uitkering ontving. De minister was dus ook verplicht tot terugvordering indien appellant ervan uit mocht gaan dat hij recht had op de bovenwettelijke uitkering.
4.6.
Het beroep van appellant op artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d, van de WW slaagt evenmin. Dit artikellid ziet op de situatie dat daadwerkelijk periodieke betalingen zijn gedaan ter aflossing van een terugvordering en niet op verrekening met aan de betrokkene toekomende uitkeringen (uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1493). Reeds om deze reden was de minister niet bevoegd om met toepassing van deze bepaling van verdere terugvordering af te zien.
4.7.
Appellant heeft tot slot zijn beroep op artikel 36, derde lid, van de WW herhaald. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij zijn uiterste best heeft gedaan om aan de inlichtingenverplichting te voldoen. Hij heeft de gevraagde informatie naar APG gestuurd, APG gebeld en APG in 2012 opnieuw op de hoogte gebracht van de situatie. Dit betoog slaagt niet. De vraag of de minister bevoegd was om met toepassing van artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, van de WW van verdere terugvordering af te zien valt buiten de omvang van dit geding. Het bestreden besluit is immers beperkt tot de terugvordering en bevat nog geen beslissing over de invordering. Indien de minister appellant volgt in diens betoog dat hij inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en ook aan de in artikel 36, derde lid, aanhef en onder a, vermelde voorwaarde van de WW is voldaan, bedraagt de termijn die bepalend is voor de bevoegdheid van de minister om met toepassing van het tweede artikellid van (verdere) terugvordering af te zien drie jaar.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Het incidenteel hoger beroep
4.9.
Het incidenteel hoger beroep van de minister is gericht tegen de hoogte van de bij de aangevallen uitspraak vastgestelde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 januari 2013 tot de datum van de aangevallen uitspraak een periode van vier jaar en bijna zes maanden is verstreken. In de bezwaarfase zijn volgens de rechtbank vertragingen opgetreden die voor de bepaling van de redelijke termijn niet dienen te worden meegerekend en die meebrengen dat de totale lengte van de procedure in dit geval meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat in totaal dertien maanden aan appellant zijn toe te rekenen, zodat de redelijke termijn in dit geval drie jaren en één maand bedroeg en de overschrijding daarvan één jaar en vijf maanden.
4.10.
Volgens de minister hadden nog vier maanden extra aan appellant moeten worden toegerekend, zodat de periode waarmee de redelijke termijn is overschreden één jaar en
één maand bedroeg.
4.11.
Zoals ter zitting van de Raad is vastgesteld en van de kant van de minister is erkend, leidt de door de minister bepleite verkorting van de periode waarmee de redelijke termijn is overschreden niet tot een lagere schadevergoeding. De minister heeft dus in dit opzicht geen financieel belang bij een oordeel over het incidenteel hoger beroep. Nu de wens van de minister om een oordeel van de Raad te verkrijgen over de juistheid van het onder 4.9 vermelde oordeel van de rechtbank evenmin procesbelang oplevert, zal het incidenteel
hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Slotoverwegingen
5.1.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover door appellant aangevochten.
5.2.
Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand die betrokkene heeft gemaakt in het kader van
het incidenteel hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover door appellant aangevochten;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H. Benek en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO