ECLI:NL:CRVB:2017:2987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
16/3636 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bovenwettelijke uitkering na afstandsverklaring door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, werkzaam bij de Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, had afstand gedaan van haar aanspraken op een bovenwettelijke uitkering in ruil voor een eenmalige betaling van € 126.000,- bruto. Later werd haar ten onrechte een bovenwettelijke uitkering toegekend, wat leidde tot een terugvordering door het bestuur. De Raad oordeelde dat appellante had kunnen en moeten weten dat de uitkering onterecht was verleend, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die door een omissie van het bestuur nodeloos kosten had gemaakt. De proceskosten werden begroot op € 495,-.

Uitspraak

16/3636 AW
Datum uitspraak: 31 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 april 2016, 15/2691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H. Chr. Heere, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft drs. J.H.M. van der Hulst, directeur van de uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen WWplus, een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Heere een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heere. Het bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Namens het bestuur heeft mr. B. van Bon een nader stuk ingediend. Op 20 maart 2017 heeft wederom een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.A. van der Veen, advocaat. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Bon en [naam] .
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen de mogelijkheid geboden om onderling tot een regeling te komen.
Op 23 april 2017 heeft mr. Van Bon namens het bestuur de Raad bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 maart 2001 in dienst van de Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (Stichting BOOR) werkzaam als [functie] van het [naam school] . Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het bestuur appellante met ingang van 1 oktober 2008 eervol ontslag verleend. In het ontslagbesluit en een schriftelijke verklaring van appellante van diezelfde datum staat dat appellante heeft afgezien van haar aanspraken op een bovenwettelijke uitkering. In plaats daarvan ontvangt zij een bedrag van € 126.000,- bruto.
1.2.
Bij brief van 24 april 2009 heeft Loyalis appellante bericht dat zij mogelijk recht heeft op een bovenwettelijke uitkering. Appellante heeft desgevraagd schriftelijk bevestigd dat de gegevens vermeld in die brief juist zijn en als basis kunnen dienen voor de beoordeling van dat recht.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2009 is aan appellante een bovenwettelijke uitkering toegekend vanaf 1 oktober 2008.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2014 is van appellante de over de periode van januari 2011 tot en met mei 2014 ontvangen bovenwettelijke uitkering teruggevorderd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 7, onder a, in samenhang met artikel 8, onder b, aanhef en sub i, van de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel voortgezet onderwijs, zoals deze artikelen luidden ten tijde van belang, zijn de artikelen 22a en 36 van de Werkloosheidswet (WW) van toepassing bij de bovenwettelijke uitkering.
3.2.
In artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat het bestuursorgaan het besluit tot toekenning van de uitkering intrekt als de uitkering ten onrechte is verleend. In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een dergelijk intrekkingsbesluit onverschuldigd is betaald door het bestuursorgaan wordt teruggevorderd. Slechts indien daarvoor dringende redenen zijn, kan op grond van het vierde lid geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit tot terugvordering van de bovenwettelijke uitkering tevens strekt tot intrekking van het besluit tot toekenning van die uitkering, voor zover het betreft de periode van januari 2011 tot en met mei 2014. De Raad stelt vast dat uit het ontslagbesluit van 30 juni 2008 en de door appellante getekende verklaring van diezelfde datum volgt dat appellante uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar aanspraken op een bovenwettelijke uitkering vanwege de betaling van een bedrag ineens. Aan appellante is in strijd met deze afspraken en daarmee ten onrechte een bovenwettelijke uitkering toegekend. Het bestuur was dan ook op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW verplicht om het besluit tot toekenning van de bovenwettelijke uitkering in te trekken.
3.4.
Het betoog van appellante dat het bestuur op grond van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel had moeten afzien van het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering slaagt niet. Nu appellante uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar bovenwettelijke uitkering en in plaats daarvan een bedrag van € 126.000,- bruto heeft ontvangen, had zij kunnen en moeten weten dat de bovenwettelijke uitkering ten onrechte aan haar is toegekend. Uit de brief van Loyalis van 24 april 2009 kan op geen enkele wijze worden gelezen dat het bestuur terug wilde komen van de gemaakte afspraken. Voor zover daarover bij appellante niettemin onduidelijkheid bestond, had zij daarover opheldering kunnen vragen. Verder begrijpt de Raad dat de afspraken destijds onder tijdsdruk tot stand zijn gekomen en dat de omstandigheden ten tijde van deze afspraken voor appellante emotioneel belastend waren. Dit neemt echter niet weg dat appellante werd bijgestaan door een advocaat en welbewust de keuze heeft gemaakt om af te zien van haar aanspraken op een bovenwettelijke uitkering in ruil voor een bedrag ineens. Dat die keuze achteraf bezien nadelig voor appellante heeft uitgepakt, biedt geen grond om te oordelen dat het bestuur appellante niet aan de gemaakte afspraken heeft mogen houden en ten onrechte tot intrekking van de bovenwettelijke uitkering heeft besloten.
3.5. Het bestuur was op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden de als gevolg van de intrekking onverschuldigd betaalde bovenwettelijke uitkering van appellante terug te vorderen. Van een dringende reden op grond waarvan het bestuur (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien, is geen sprake. Daarvan kan slechts worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties heeft voor de betrokkene (uitspraak van 27 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC5482). Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering dergelijke consequenties voor haar heeft. Dat het uitgavenpatroon van appellante en haar gezin is afgestemd op het ontvangen van een bovenwettelijke uitkering, zoals zij heeft aangevoerd, is daarvoor onvoldoende.
3.6.
Appellante heeft verder vergeefs verzocht om de terugvordering te beperken tot het door haar ontvangen nettobedrag. Voor zover het bestuur een brutobedrag heeft teruggevorderd, heeft dit betrekking op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Het is dan aan appellante om zich ter zake tot de Belastingdienst te wenden.
3.7.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet tot slot aanleiding het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, voor zover die kosten zien op het verschijnen ter zitting op 26 januari 2017. Het bestuur was wegens een omissie zijnerzijds niet vertegenwoordigd, waardoor de Raad zich genoodzaakt heeft gezien om het hoger beroep opnieuw, in aanwezigheid van beide partijen, ter zitting te behandelen. Appellante heeft hierdoor nodeloos kosten gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 495,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD