ECLI:NL:CRVB:2018:1733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
16/5137 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratieverplichtingen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratieverplichtingen van een werkgever onder de Wet WIA. Appellante, een werkgever, had een werknemer in dienst die wegens rugklachten en een verkeersongeval arbeidsongeschikt was geraakt. Het Uwv stelde dat appellante te laat was begonnen met de re-integratie in het tweede spoor, wat mogelijk kansen op re-integratie heeft gemist. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat appellante tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Appellante voerde aan dat zij wel degelijk activiteiten had ondernomen en dat er geen re-integratiekansen waren gemist, maar de Centrale Raad volgde het standpunt van het Uwv. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond dat zij tijdig en adequaat had gehandeld in het re-integratietraject. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de loonsanctie had opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de noodzaak om deze inspanningen goed te documenteren.

Uitspraak

16.5137 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2016, 15/1735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.F.H.M. Voets hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) heeft vanaf 13 september 1982 in dienst van appellante gewerkt, laatstelijk fulltime in de functie van uitvoerder. Werknemer is op 29 augustus 2012 uitgevallen uit deze functie wegens rugklachten. Na een verkeersongeval op 18 oktober 2012 zijn zijn medische klachten nog toegenomen.
1.2.
In het Plan van Aanpak WIA van 25 april 2013 heeft de bedrijfsarts van appellante genoteerd dat werknemer sinds het verkeersongeval nog volledig arbeidsongeschikt is. Bij rapport van 27 juni 2013 heeft een arbeidsdeskundige van Verzuimprevent te [gemeente] aan appellante verslag uitgebracht. De arbeidsdeskundige is van mening dat werknemer met zijn door de bedrijfsarts op 7 juni 2013 geformuleerde beperkingen, zijn eigen werk niet kan verrichten, ook niet met aanpassingen, en dat er binnen het bedrijf van appellante geen geschikte functies voor werknemer zijn. De arbeidsdeskundige meent dat een zogenoemd tweede spoortraject gestart moet worden, gericht op re-integratie buiten het bedrijf van appellante.
1.3.
Naar aanleiding van de eerstejaarsevaluatie is op 21 augustus 2013 het Plan van Aanpak WIA bijgesteld, waarin is vermeld dat de re-integratie nu gericht wordt op werkhervatting bij een andere werkgever. In verband daarmee is op 11 september 2013 door re-integratiebedrijf [re-integratiebedrijf] een trajectplan opgesteld, waarin is geconcludeerd dat werknemer gelet op zijn leeftijd, opleiding, ervaring en beperkingen geen reëel aanbod is op de arbeidsmarkt en inzet van een tweede spoor dan ook niet aan de orde is.
1.4.
Op verzoek van appellante heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv op
15 november 2013 een deskundigenoordeel uitgebracht over de vraag of appellante genoeg doet om werknemer weer aan het werk te helpen. De arbeidsdeskundige concludeert dat appellante niet voldoende doet omdat er geen tweede spoortraject is ingezet. De arbeidsdeskundige heeft met een verzekeringsarts overlegd, die van mening is dat de bedrijfsarts, gelet op de beschikbare medische gegevens, te zware beperkingen voor werknemer heeft geformuleerd, zeker bij de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige heeft het standpunt ingenomen dat voor werknemer in beginsel legio arbeidsmogelijkheden bestaan en heeft afstand genomen van de visie van het re-integratiebedrijf dat werknemer geen reëel aanbod is op de arbeidsmarkt.
1.5.
De bedrijfsarts heeft op 11 januari 2014 en op 14 mei 2014 de beperkingen van werknemer enigszins aangepast en in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. Het re‑integratiebureau heeft in een voortgangsrapport van 10 februari 2014 verslag gedaan van de tot dan toe verrichte activiteiten in het tweede spoor.
1.6.
Werknemer heeft op 4 juni 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arbeidsdeskundige heeft zoals blijkt uit het rapport van 8 juli 2014, het re-integratieverslag beoordeeld, waaronder de voortgangsrapportages van de re-integratie in het tweede spoor van 10 februari 2014,
4 april 2014 en 19 mei 2014. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke reden te laat is gestart met de re-integratie van werknemer via het tweede spoor. Bij besluit van 11 juli 2014 heeft het Uwv het tijdvak waarover appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot
26 augustus 2015, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan.
1.7.
Op 17 juli 2014 heeft appellante het Uwv verzocht het tijdvak van loondoorbetaling te verkorten omdat zij naar haar mening de door het Uwv geconstateerde tekortkoming heeft hersteld. Appellante heeft ter onderbouwing van dit verzoek een eindrapport van het re-integratiebureau van de verrichte activiteiten in het tweede spoor overgelegd, en een mail waarin een overzicht wordt gegeven van de contactmomenten van werknemer met het re-integratiebureau. De arbeidsdeskundige heeft, zoals blijkt uit het rapport van 5 augustus 2014, geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante nog steeds onvoldoende zijn. Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft het Uwv het verzoek van appellante tot bekorting van de loonsanctieperiode afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 30 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 juli 2014 en 7 augustus 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
26 januari 2015 en 30 januari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat het appellante moet worden verweten dat zij, zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond had, te laat is begonnen met de re-integratie van werknemer in het tweede spoor. Het Uwv heeft terecht gesteld dat tussen het advies van de arbeidsdeskundige van 27 juni 2013 en het deskundigenoordeel van 15 november 2013 geen concrete activiteiten zijn ondernomen. Dat op 11 september 2013 een trajectplan is opgemaakt, is onvoldoende. Onduidelijk is gebleven welke activiteiten tot het eerste voortgangsrapport van 10 februari 2014 zijn ondernomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voorts terecht vastgesteld dat appellante op
7 augustus 2014 de tekortkoming nog niet had hersteld. Uit de door appellante bij het bekortingsverzoek overgelegde bijlagen kan volgens de rechtbank niet worden geconcludeerd dat werknemer maar marginaal belastbaar zou zijn en geen reëel aanbod vormt voor de arbeidsmarkt, terwijl het Uwv op basis van het verzoek heeft kunnen concluderen dat niet inzichtelijk is of het tweede spoortraject adequaat is afgesloten. De stelling van appellante dat, nu een tweede verzoek tot bekorting van 15 april 2015 op grond van dezelfde gegevens door het Uwv wel is gehonoreerd, de afwijzing van het eerste verzoek geen stand kan houden, is door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat pas met het aanvullende rapport van het re-integratiebureau van 2 april 2015 inzichtelijk is geworden welke activiteiten zijn verricht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betwist dat te laat met het tweede spoor is begonnen en heeft aangevoerd dat ook voor 10 februari 2014 diverse activiteiten zijn ondernomen. Appellante heeft gesteld dat er bovendien geen re-integratiekansen zijn gemist nu werknemer in die periode volgens de bedrijfsarts niet belastbaar was. Ten aanzien van de weigering de duur van de loonsanctie te bekorten heeft appellante gewezen op de activiteiten die zijn ondernomen zoals die blijken uit het eindrapport van 17 juli 2014. Appellante heeft gewezen op het bekortingsbesluit naar aanleiding van haar verzoek van 15 april 2015, dat volgens appellante berust op dezelfde gegevens als het verzoek van 17 juli 2014. Appellante acht de weigering van 7 augustus 2014 om de loonsanctie te bekorten willekeurig, niet zorgvuldig voorbereid en niet consequent.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de wettelijke bepalingen, die voor dit geding van belang zijn, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
De loonsanctie
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de onder 4.4. genoemde Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante zonder deugdelijke grond te laat is gestart met de re-integratie van werknemer in het tweede spoor en terecht het Uwv heeft gevolgd in het oordeel dat appellante daarom te weinig re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.4.
In zijn Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2002, 236) heeft het Uwv een kader gegeven voor de inzet en beoordeling van re‑integratie‑inspanningen. De Beleidsregels geven aan dat de werkgever de re‑integratie bij een andere werkgever (het tweede spoor) moet bevorderen als bij de eerstejaarsevaluatie (het opschudmoment) blijkt dat niet binnen een redelijke termijn een concreet perspectief bestaat op hervatting van de werknemer bij de eigen werkgever. Een tweede spoortraject dient dan, zo nodig tegelijkertijd met de re‑integratieactiviteiten bij de eigen werkgever, te worden ingezet. Voorts geldt dat het tweede spoor soms al eerder moet worden ingezet, namelijk als tijdens het eerste jaar blijkt dat er geen mogelijkheden zijn om structureel te hervatten binnen het eigen bedrijf.
4.5.1.
Uit het rapport van 27 juni 2013 van de arbeidsdeskundige van Verzuimprevent is voor appellante duidelijk geworden, dat gelet op zijn door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen, voor werknemer geen mogelijkheden waren tot hervatting in het bedrijf van appellante en een tweede spoortraject aangewezen was. Bij de eerstejaarsevaluatie op 9 augustus 2013 heeft de bedrijfsarts dit overgenomen en dienovereenkomstig aan appellante geadviseerd. Op
21 augustus 2013 hebben appellante en werknemer het Plan van aanpak bijgesteld, waarna appellante een re-integratiebureau heeft ingeschakeld. In het trajectplan van 11 september 2013 is gesteld dat gelet op de beperkingen van werknemer inzet in een tweede spoortraject niet aan de orde is op dat moment en dat moet worden bezien of de belastbaarheid van werknemer zal toenemen. Naar aanleiding van het deskundigenoordeel, waarin bleek dat de arbeidsdeskundige van het Uwv het in het geheel niet eens was met de visie van het re-integratiebureau dat productiefuncties in verband met zijn fysieke beperkingen niet geschikt zijn voor werknemer, heeft de bedrijfsarts vervolgens op 11 januari 2014 de beperkingen van werknemer in enige mate bijgesteld, maar grotendeels ongewijzigd gelaten. Uit het voortgangsverslag van de tweede spoor re-integratie van 10 februari 2014 blijkt dat de mogelijkheden voor licht productiewerk op de vrije arbeidsmarkt via het actief benaderen van werkgevers onderzocht gaan worden.
4.5.2.
Het Uwv heeft zich op grond van wat in 4.5.1 is weergegeven op het standpunt gesteld dat appellante veel te laat is gestart met re-integratie in het tweede spoor. Tot 10 februari 2014 zijn geen concrete re-integratieactiviteiten ondernomen, terwijl op 27 juni 2013 al duidelijk was dat het tweede spoor moest worden gestart. Dat is echter niet gebeurd, ook niet bij het opschudmoment en ook na het uitbrengen van het deskundigenoordeel heeft het nog drie maanden geduurd voordat er daadwerkelijk gestart is met re-integratie in het tweede spoor. Het Uwv heeft gesteld dat daardoor mogelijk re-integratiekansen zijn gemist en appellante tekort is geschoten zonder dat appellante daarvoor een deugdelijke grond had. Appellante heeft dit standpunt bestreden zoals aangegeven in overweging 3.1.
4.5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het standpunt van het Uwv gevolgd moet worden. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 januari 2015 met juistheid heeft vermeld is onduidelijk gebleven wat in de periode van 27 juni 2013 tot
10 februari 2014 precies is ondernomen. Van concrete en gerichte re-integratieactiviteiten op werkzaamheden buiten het bedrijf van appellante is niet gebleken. Uit het trajectplan van het re‑integratiebureau van 11 september 2013 komt ook naar voren dat bemiddeling naar andere functies buiten het bedrijf niet haalbaar werd geacht. Ten onrechte, nu uit het overtuigend gemotiveerde deskundigenoordeel volgt dat dit standpunt van het re-integratiebureau onjuist was. Waar ook zijn bedrijfsarts al bij de eerstejaarsevaluatie heeft geadviseerd tot re-integratie in het tweede spoor, moet worden geconcludeerd dat appellante door het Uwv terecht is verweten dat mogelijk kansen zijn gemist omdat niet voor februari 2014 concreet op het tweede spoor is ingezet. Dat het re-integratiebureau in september 2013 daarover negatief was en appellante vervolgens een deskundigenoordeel heeft gevraagd betekent niet dat appellante kon afzien van concrete re-integratieactiviteiten in het tweede spoor.
De weigering de periode van de loonsanctie te bekorten
4.6.
In geding is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv juist heeft beslist door het verzoek van appellante van 17 juli 2014 tot verkorting van de loonsanctie periode af te wijzen.
4.7.
Als een bekortingsverzoek wordt ingediend nadat het Uwv een loonsanctie heeft opgelegd wegens een re-integratietekortkoming zoals het niet of te laat inzetten van het tweede spoor, dan bekort het Uwv de loonsanctie als een adequaat tweede spoortraject is afgerond. Daarbij ligt het gelet op het bepaalde in artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA op de weg van appellante om aan te tonen dat zij de tekortkomingen ten aanzien van de re‑integratie‑inspanningen heeft hersteld.
4.8.
Geoordeeld wordt dat appellante daarin niet is geslaagd. Bij haar verzoek van
17 juli 2014 om bekorting heeft appellante de eindrapportage van de tweede spooractiviteiten van 17 juli 2014 en een mail van dezelfde datum overgelegd. Appellante heeft gesteld dat het tweede spoor op 17 juli 2014 was afgerond, dat bij werknemer sprake was van een marginale functionele belastbaarheid en dat hij geen reëel aanbod op de arbeidsmarkt vormde. De arbeidsdeskundige heeft het verzoek beoordeeld en in zijn rapport geconstateerd dat de aannames van appellante ten aanzien van de belastbaarheid van de werknemer niet onderbouwd zijn door bijvoorbeeld haar bedrijfsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts geconstateerd dat uit het verzoek van appellante niet inzichtelijk blijkt hoe het re-integratietraject is vormgegeven, welke doelstelling is gesteld aan het traject en of die is bereikt.
4.9.
Door de arbeidsdeskundigen van het Uwv is overtuigend onderbouwd dat appellante bij haar bekortingsverzoek van 17 juli 2014 niet heeft aangetoond dat appellante een adequaat traject in het tweede spoor heeft afgerond. Ook de grond van appellante dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen naar de verrichte inspanningen slaagt niet, nu het in het kader van een bekortingsverzoek aan appellante is om aan te tonen dat de tekortkoming is hersteld. Aan het gegeven dat het Uwv na een nader verzoek van appellante op 15 april 2015 wel tot bekorting is overgegaan en hetzelfde re-integratietraject wel adequaat heeft geacht, wordt bij de beoordeling van het in geding zijnde bekortingsbesluit geen gevolg verbonden. Uit de stukken die betreffende die nieuwe aanvraag zijn ingebracht blijkt reeds, dat aan dat nieuwe verzoek geheel andere stukken en een veel uitvoeriger en inzichtelijker motivering van de re-integratie-activiteiten ten grondslag ligt. De stelling van appellante dat gelet op de uitkomst van dat tweede verzoek het nu bestreden besluit geen stand kan houden, faalt daarom.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.9 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed

OS