ECLI:NL:CRVB:2018:1727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
17/3725 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering en de vraag naar een bijzonder geval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die tot 1 juli 2013 werkzaam was voor een bedrijf, heeft een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering en later voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft de WW-uitkering ontzegd op de grond dat appellant niet in de vereiste periode had gewerkt. In bezwaar heeft het Uwv de uitkering alsnog toegekend, maar met een uitbetalingsdatum die later lag dan de aanvraagdatum. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat aanleiding gaf om van de standaardregels af te wijken. Appellant heeft in hoger beroep de gronden herhaald en gesteld dat hij onjuiste informatie van het Uwv heeft ontvangen over de aanvraagprocedure. De Raad heeft de eerdere uitspraak bevestigd, oordelend dat het Uwv terecht geen bijzonder geval heeft aangenomen en dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het indienen van de aanvraag binnen de gestelde termijn. De Raad heeft geconcludeerd dat de WW-uitkering over de betreffende periode niet wordt uitbetaald.

Uitspraak

17.3725 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 maart 2017, 16/4500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Vahl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Namens appellant is mr. Vahl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 1 juli 2013 werkzaamheden verricht voor [BV 1] Op
23 juli 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend voor overname van de betalingsverplichtingen van [BV 1] jegens hem (faillissementsuitkering).
1.2.
Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het Uwv appellant een voorschot verleend op de door hem aangevraagde faillissementsuitkering en heeft hij het einde van het dienstverband vastgesteld op 29 augustus 2013. Aan appellant is meegedeeld dat hij, indien hij na
29 augustus 2013 nog werkloos is, binnen één week een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) dient aan te vragen.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het Uwv aan appellant een faillissementsuitkering toegekend over de periode van 19 april 2013 tot en met 29 augustus 2013.
1.4.
Van 1 november 2013 tot en met 23 december 2013 is appellant werkzaam geweest bij [BV 2] .
1.5.
Op 12 augustus 2015 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de WW per 26 december 2013 ingediend.
1.6.
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het Uwv appellant een WW‑uitkering ontzegd op de grond dat hij in de 36 weken voorafgaand aan 26 december 2013 niet in ten minste
26 weken heeft gewerkt. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat appellant per 23 december 2013 alsnog in aanmerking is gebracht voor een WW‑uitkering die loopt tot en met 22 oktober 2015. De uitkering wordt echter pas vanaf 11 februari 2015 uitbetaald, omdat de uitkering niet wordt uitbetaald over perioden gelegen vóór 26 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag voor een WW‑uitkering werd ingediend. Volgens het Uwv is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan hiervan kan worden afgeweken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheden van appellant, ook in onderlinge samenhang bezien, niet zijn aan te merken als een bijzonder geval in de zin van artikel 35 van de WW. Niet in geschil is dat appellant diverse malen telefonisch contact heeft gehad met het Uwv over de aanvraag voor een WW‑uitkering. Echter blijkt niet uit de telefoonnotities dat appellant foutief of onvolledig is voorgelicht of dat tegen hem is gezegd dat hij geen WW‑uitkering zou kunnen krijgen. Uit de telefoonnotities blijkt dat aan appellant is medegedeeld dat hij een aanvraag digitaal met DigiD kan doen; niet blijkt dat het Uwv heeft gezegd dat dit de enige manier is om een aanvraag te doen. Appellant had hulp kunnen vragen bij het indienen van een aanvraag, indien hij daartoe zelf niet in staat was. Indien appellant twijfelde of hij al dan niet een WW‑uitkering kon krijgen zonder een vaste verblijfplaats dan had het op zijn weg gelegen de aanvraag in te dienen en deze door het Uwv te laten beoordelen. Nu het Uwv terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval, heeft het Uwv terecht de WW‑uitkering over de periode van 23 december 2013 tot 11 februari 2015 niet uitbetaald, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat hij herhaaldelijk het Uwv telefonisch om hulp heeft gevraagd bij het aanvragen van een WW-uitkering en daarbij heeft gemeld dat hij dakloos was en daarom geen DigiD kon aanvragen. Het Uwv heeft appellant onjuiste dan wel onvolledige informatie verschaft door hem niet te vertellen dat hij ook op een andere manier, dus zonder DigiD, een WW‑uitkering kon aanvragen. Ter zitting is desgevraagd namens appellant verklaard dat zijn woning op 19 november 2013 gedwongen is verkocht en dat hij vanaf dat moment dakloos was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 22, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat.
4.2.
In de eerste volzin van artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is op grond van de tweede volzin van artikel 35 van de WW bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
4.4.
Niet in geschil is dat de eerste werkloosheidsdag door het Uwv terecht is vastgesteld op
23 december 2013 en dat appellant de aanvraag voor een WW‑uitkering niet binnen 26 weken na 23 december 2013, zijnde 23 juni 2014, heeft ingediend. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of sprake is van een bijzonder geval.
4.5.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
In het besluit van 30 juli 2013 is aan appellant meegedeeld dat hij, indien hij na
29 augustus 2013 nog werkloos is, binnen één week een WW‑uitkering dient aan te vragen. Daarbij is ook vermeld dat hiervoor een DigiD‑inlogcode nodig is; indien appellant deze nog niet heeft, kan hij deze aanvragen via digid.nl. Niet duidelijk is (geworden) waarom appellant niet eerder, op het moment dat hij nog een adres had, een DigiD‑inlogcode heeft aangevraagd. Onder de stukken bevinden zich verder de contactgegevens van het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv met betrekking tot appellant over de periode van 4 september 2013 tot en met 24 mei 2016. Hieruit blijkt dat appellant in de periode na 19 november 2013 vier keer met het Uwv heeft gebeld over het aanvragen van een WW‑uitkering, voor het laatst op 12 mei 2014. Alleen in de notitie van dit laatste gesprek is vermeld dat appellant dakloos is, met daarbij de vraag of het Uwv hem kan helpen. Uit deze notitie blijkt verder dat appellant naar de daklozenopvang is geweest, maar daar niet wil gaan wonen. Het Uwv heeft hem daarop verteld dat er helaas geen andere mogelijkheid is en heeft appellant geadviseerd om met de daklozenopvang te kijken naar een oplossing. Appellant heeft daarna tot 31 juli 2015 geen telefonisch contact meer opgenomen met het Uwv; op 31 juli 2015 heeft appellant gebeld met de vraag of hij met terugwerkende kracht een WW‑uitkering kan aanvragen. De contactgegevens van het KCC van het Uwv bevatten geen aanknopingspunten voor het aannemen van een bijzonder geval. Het enkele feit dat het Uwv appellant tijdens het telefoongesprek op 12 mei 2014 niet heeft verteld dat hij ook zonder DigiD‑inlogcode een aanvraag voor een WW‑uitkering kon indienen, is hiervoor onvoldoende.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de WW‑uitkering van appellant over de periode van 23 december 2013 tot en met 10 februari 2015 niet wordt uitbetaald.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra

NW